Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 16]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 17]
| |
aant.
Waarschijnlijk heeft in den jongsten zoon, die het soldatenleven verkiest, iets dergelijks zich geroerd, wat hem in de ogen van een jong, romantisch ding als Betje aantrekkelijk kon maken. Het feit, dat zij twee ooms had van moeder's zijde, kapitein de Boudrie en kolonel Ribbens, die beiden in den Oostenrijksen successieoorlog hadden gevochten en op wie ze heel trots was, maakte haar hartje des te meer toegankelijk voor dweperij met den jeugdigen Vlissingsen krijgsman. En had deze misschien van zijn grootvader letterkundige belangstelling geërfd? Oefende hij ook op deze wijze aantrekkingskracht op haar? - In ieder geval was hij iemand, die meer van de wereld gezien had dan Vlissingen, wat grote bekoring moest hebben voor een meisje als Betje Bekker, dat popelend van verlangen om te leven en te genieten, de wereld intrad. Men weet welk een dramatisch verloop deze liefde had; hoe op 25 Juli 1755 (dus één dag na Betje's zeventiende verjaardag) ‘Mejuffrouw Elisabeth Bekker met den vaandrig Gargon buiten weten van haar vader is weggegaan’ en beiden dientengevolge door den Kerkeraad te Vlissingen onder censuur zijn gesteld. Volgens de gangbare lezing was Gargon een te slechter naam en faam bekend staande lichtmis, reeds vroeger om een dergelijke schaking gecensureerd en tegen wien Betje door haar familie herhaaldelijk was gewaarschuwd. Zij zou in afschuw van hem gevlucht zijn, toen haar zijn slechte bedoelingen duidelijk werden. Deze voorstelling van zaken onderstelt in de eerste plaats omgang van Betje Bekker met Gargon tegen den zin van haar vader, vóór den noodlottigen 25en Juli. Dit strookt niet met haar latere toespelingen op dezen tijd. Gargon is één der jongelui, die ze in de Vlissingse beaumonde ontmoet; ze verbindt de herinnering aan haar eerste liefde herhaaldelijk met die aan haar jeugdige triomfen en rekent hem tot het overmoedige troepje ‘in jeugd en dwaasheen mij gelijk’, dat haar het hof maakt. Familieleden van Matthijs waren met de Bekkers | |
[pagina 18]
| |
bevriend; het is dus vrijwel zeker, dat hij tot de bewonderaars van Betje behoorde, die bij de familie Bekker op Altijd Wel kwamen. Zou Betje bovendien later over zichzelf spreken als ‘al spelende vervoerd, onkundig hoe te waken’, als ze zich bewust was, tegen de uitdrukkelijke waarschuwing van familie en vrienden Gargon's gezelschap te hebben gezocht? Te meer zo men haar hierbij had kunnen wijzen op een zeer bezwarend feit, dat door een meisje als zij, hartstochtelijk en overmoedig, maar rein en vol hoge idealen, onmogelijk licht kon worden geteld: het feit dat Gargon wegens een poging tot verleiding reeds vroeger onder censuur was geplaatst? Deze beschuldiging, waardoor Gargon als een soort lichtmis van beroep wordt gebrandmerkt, berust slechts op één woordje in de Vlissingse kerkeraadsnotulen. Nadat is meegedeeld, dat over vroeger uitgesproken gevallen van censuur niets is ingekomen, vervolgen deze: ‘dog is opnieuw onder censure genomen Matthijs Gargon’ enz. Zeker klinkt dit bezwarend. Al blijft de mogelijkheid, dat ‘opnieuw’ moet worden verstaan als tegenstelling tegenover de zo juist vermelde vroeger gecensureerde gevallen. Zoveel is zeker: in geen Vlissingse kerkvergadering van de voorafgaande jaren is iets opgetekend omtrent een eerdere censurering van Matthijs Gargon. De beschuldiging, dat deze zou zijn uitgesproken wegens een vroegere schaking, door dit jongmens begaan, hangt dus geheel in de lucht. Men kon wegens tal van andere misdragingen, min of meer ernstig, zich de kerkelijke straf op den hals halen. Zelfs een al te oneerbiedige mening, in het openbaar geuit, of op schrift gesteld, gaf daartoe gerede aanleiding. Er is dus zeker reden Betje's jonge aanbidder ‘the benefit of the doubt’ te geven, wat zijn bedenkelijke reputatie betreft in den tijd toen hij haar hartje in lichter laaie zette. - Gargon werd eerst na herhaalde aanvraag en schuldbekentenis op 17 December 1757 ontslagen; Betje was reeds den eersten Mei '56 van de censuur ontheven. De zoveel strengere censurering van den jongen man is verklaarbaar, ook zonder dat er van een voorafgaande straf voor eenzelfde feit sprake was. Hem moest de grootste verantwoording treffen, tegenover een kind van nauwelijks zeventien. Daargelaten of Gargon de liefde van Betje Bekker waard was - misschien heeft haar jeugdige verliefdheid een ijdelen bluffer met een aureool versierd - er is geen voldoende reden om aan te nemen, dat hij ten tijde van hun omgang reeds als losbol was gebrandmerkt. Zou zij ook, wanneer hij werkelijk niet anders was geweest dan een bruut, die haar met voorbedachten rade in een valstrik had gelokt, haar liefde voor hem zijn blijven idealiseren en van hem schrijven (19 Oct. 1770): had ik mijn wens gehad - ik zou niets Gods ter | |
[pagina 19]
| |
waereld gedaan hebben, dan mijn lieven jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken, om tog zijn heele hart te behouden...? Hoe dan ook - want het is tenslotte van minder belang wat Gargon was, dan wat Betje over hem en haar liefde dacht - er is geen verbittering en ontgoocheling in haar herinneringen aan haar liefde, wel weemoedig herdenken. De erkenning van het gevaarlijk ogenblik, waarin haar reinheid nauwelijks zich te redden weet in den strijd met haar hartstocht, houdt geen verwijt in aan den ‘verleider’. Ze is gevlucht, half voor zichzelf, half voor hem, in schuwen angst voor den hartstocht, die zij ontvlamd zag, die de nog half-kinderlijke illusies van haar liefde verscheurde, maar ook in hààr ongeweten driften wakker riep. Maar er is geen afkeer in haar en haar liefde is door dit voorval niet gekrenkt. - Wanneer Betje veel later, als weerslag op het gebeurde in eigen jeugd, de ontvoering in Sara Burgerhart en Saartje's gelukkige ontsnapping tekent, geeft ze - als opvoedster - het geval vrij wat eenvoudiger dan de crisis in haar jeugd was geweest. Ze maakt van R. den conventionelen adellijken losbol, die de ontvoering listig beraamt, en in het jonge meisje niet anders ziet, dan een voorwerp van zijn begeerte. Voor Saartje is R. slechts een aangename, haar ijdelheid strelende kennis: de strekking van den roman eist, dat de heldin den degelijken Edeling bemint. Betje is zich bewust van de tegenstelling tussen deze fictie en eigen ervaring. In een merkwaardigen zin in de Voorrede stelt ze tegenover de verdichting een geval, dat tot de crisis van haar jeugd veel nader staat. Ze verwerpt de gedachte aan listig bedrog en legt allen nadruk op het gevaar van wederzijdsen hartstocht: - Niet altijd berokkent het fijn overdacht bedrog het bederf dezer kinderen (n.l. van bevallige, zoetaardige, ouderloze, of niet wel opgevoede juffertjes). Neen! daar zijn mooglijk geen ‘Lovelaces’Ga naar voetnoot*, dan in de denkbeeldige wereld, maar zij behoeven er niet te zijn. Om onherstelbare rampen voort te brengen, zijn veelmaal tomelooze liefde en niet vooruitziende onvoorzichtigheid meer dan toereikende. - Zo ‘tomeloos’ was ook haar gevoel voor Mathijs Gargon geweest: - met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, schrijft ze in 1770, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaald. - Heeft ze zich na de crisis van 1755 nog aan Gargon verbonden gevoeld en pas later alle hoop op een huwelijk met hem opgegeven? Het schijnt zo: we zien tenminste in denzelfden brief van 19 October 1770, de enige plaats waar ze zich onomwonden uitlaat over dezen tijd, dat ze de teleurstelling van haar eerste liefde in nauw verband brengt met | |
[pagina 20]
| |
aant.
En het ‘loffelijk principe’ waarom ze over haar hartstocht zegevierde? Gehoorzaamheid aan haar vader, die zijn toestemming tot een huwelijk met den vaandrig op halve soldij weigerde? - In ieder geval niet het gevoel, dat Gargon haar liefde niet waard was, dat blijkt uit dien brief van 1770 duidelijk genoeg. - Wat dan ook de oorzaak is geweest, dat haar liefste wens onvervuld bleef, zeker is, dat Betje na 1755 een tijd van strijd en ellende doorleefde, waarin haar liefde tot verwelken gedoemd wordt, waarin ze bovendien te lijden heeft onder den pharisesen hoon van hen, die, gelijk haar broer Laurens, zich in nijdige kleinzieligheid verheven durven achten boven ene als zij: ‘de juffer, die zulk een kwaden uitstap gedaan had’. Al wordt ze dan van de kerkelijke censuur vrij spoedig ontheven, ‘omdat ze zich tegenwoordig stichtelijk gedroeg’, de Vlissingse Fijnen zwijgen zo gauw niet, en bij de minste aanleiding worden de praatjes weer opgerakeld. Wel heeft ze trouwe vrienden, die haar de hand boven het hoofd houden; de verhouding met haar vader schijnt spoedig weer goed; ze heeft haar boeken, haar werk, en ze zal zich op den duur met al haar geestkracht herstellen. Maar vooreerst is haar leed haar te machtig. Ze bezwijkt naar lichaam en ziel onder deze spanningen. Een enkele zin uit den reeds zo vaak aangehaalden brief, die wel als biecht over haar jeugdliefde kan gelden, getuigt van deze crisis: -Ik heb vroeg gekoot, maar zo weergaas gekoot, dat ik dacht met No. een het gelag te zullen betalen. - In de wat ruwe, aan Cats ontleende beeldspraak ligt nog de huivering voor wat ze toen doormaakte. In een brief van Dr Rupertus van 3 September 1768 krijgen we iets | |
[pagina 21]
| |
aant.
Rupertus was de huisdokter der Bekkers; hij had Betje als jong meisje verpleegd, en als ze in '68 weer te worstelen heeft met melancholie en zenuwpijnen, vraagt ze haar ouden dokter om raad. Hij is in zijn antwoord vol vertrouwen, dat Betje ook nu haar toestand van verslappende treurnis zal overwinnen, gedachtig aan dien vorigen keer: - Hier verwijze ik U dan naar Uwe eige Rede: ik weet wat zij vermag, en ik verg des van haar grooter efforten als van iemand. - De wijze waarop zijn jonge patiënte zich eens had weten te dwingen tot nieuwen levensmoed, had den ouderen man en medicus een blijvenden eerbied ingeboezemd. Een paar spreuken in Betje's letteralbum uit denzelfden tijd, 1756-57, getuigen van een diep-ernstige stemming, die geen kamp geeft in de worsteling met eigen zwakte en de hardheid van het lot. Ze tonen dien drang naar rust en bezige eenzaamheid, waarin Betje ook later in den strijd met te sterke aandoeningen herstel zal zoeken. Het is door brieven als die van Rupertus, dat we begrijpen, hoe levend de zo abstract klinkende theorieën over Rede en Deugd voor Betje zijn, hoe ze met behulp ervan haar praktische wellevenskunst opbouwt. In haar leven is de praktijk met de theorie nauw verweven, steeds wordt de ene aan de andere getoetst. Ze bouwt geen stelsel op met haar verstand alleen, de noodzaak ervan ligt in haar innerlijke beleving. Haar tijd, zo sterk in de abstractie, leverde haar de bouwstoffen; in de didactische en zedekundig-stichtelijke werken van haar eeuw heeft ze bevestiging en verduidelijking van eigen gedachten gezocht. Maar louter theoretiseren is haar onmogelijk. Ze is evenmin in staat in zedelijke luiheid een kloof te laten tussen beschouwing en handeling, als niet onmiddellijk te handelen naar den afkeer of de genegenheid, door personen en dingen in haar gewekt. Het voortvarende, bedrijvige, zo sterk sprekend uit heel haar klein, rusteloos persoontje, openbaart zich aldus ook in zedelijk opzicht. - Dat ze vooreerst bij het zoeken naar innerlijk evenwicht overdrijft en zich een ideaal stelt van Stoïcijnse gelijkmoedigheid, die haar niet ligt, is onvermijdelijk. Maar op den duur zal zij zichzelf in de hand weten te krijgen, zonder zich geweld aan te doen. |
|