Dapper vrouwenleven
(1954)–Hendrika Ghijsen– Auteursrechtelijk beschermdKarakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken
[pagina 5]
| |
Eerste boek
| |
[pagina 7]
| |
Eerste hoofdstuk
| |
[pagina 8]
| |
aant.
De grootste vriendin in Betje's kinderjaren is haar moeder. Deze schrandere en begaafde vrouw is de ziel van het huisgezin. Zij is van fijner makelij dan de degelijke Bekkers. Mogelijk gaf haar Franse afkomst aan haar jongste dochtertje die lichtheid en bewegelijkheid van geest, die onverwoestbare charme, die even weinig Hollands aandoen als Betje's ranke figuurtje en haar zeker niet mooie, maar geestige trekken met de grote ogen, waarin zich iedere gedachtenflits, iedere zielsbewogenheid weerspiegelt. De moeder kent het jongste dochtertje in haar broosheid, haar kwetsbaarheid naar lichaam en ziel, zo goed als in haar veelzijdigen aanleg. Inniger dan met één der andere, meer gewone kinderen, is ze verbonden met haar kleintje, het zwakke popje, dat zo spoedig zou blijken in begaafdheid alle anderen vooruit te zijn. Zorgvuldig waakt ze over het zenuwachtige, al te gevoelige kind, dat te levendig, te vlug van geest is voor haar zwak gestel. Angstvoorstellingen worden met zorg geweerd; het zacht-vrome kinderversje: Als 't kindje zoet en schiklijk is van Jan Luyken leert het kind als avondgebedje; komt de meid haar met ‘den zwarten man’ aan boord, Betje weet zich te troosten: - Daar zijn immers ook Engelen?... en die zijn immers zo goed als men wenschen kan. Die zullen mij wel bewaren voor den zwarten man. - Later leert de moeder het kind berusten in haar zwak gestel, haar wijzend op alles wat haar vlugge geest en haar aanleg haar geven kunnen. Haar belangstelling voor Betje's karaktervorming en ontwikkeling is even diep en moederlijk zorgzaam, als die voor haar gezondheid. Nooit is ze moe de vragen van het kind te beantwoorden, dat niet ophoudt en ‘het waarom van het waarom’ weten wil. Het kost haar moeite het vluchtig en levendig dochtertje aan regelmatige inspanning te gewennen; maar moeder houdt vol, leert haar te volharden in het eens begonnen werk, overreedt haar weer op te vatten, wat mismoedig terzijde was gelegd. Zo herinnert zich Betje als oude vrouw de wederwaardigheden van haar eerste breilessen: vol meelij voor den kousenlozen staat van haar poppen was ze aan den gang gegaan, maar had algauw het moeielijke, zoveel geduld eisende werkje opgegeven. Moeder laat de zaak rusten. Maar ongemerkt weet ze op de eerzucht van het kind te werken, totdat het zelf vraagt, de breiles weer op te mogen vatten en - als een gunst - dit verzoek ingewilligd krijgt. Later bezoekt Betje, evenals haar oudere zuster, de naai- en breischool van | |
[pagina 9]
| |
aant.
Gelijk in het kleine, zo in het grote. Aan haar moeders voorbeeld en lessen schrijft Betje den oorsprong toe van haar ‘zucht tot Deugd’, die zulk een levende bron van zedelijke kracht in haar wordt. Zeker is de drang tot eerlijke zelfopbouw, haar aangeboren, door de herinnering aan haar moeder gevoed en werd haar de overwinning in lateren, moeilijken zelfstrijd lichter gemaakt door de gedachte aan de zorgzame liefde, die haar als kind had gedragen. Geen wonder, dat overal in Betje Wolff's later werk de gedachte aan deze vrouw voortleeft, mèt den weemoed over haar te vroegen dood, die voor het kind de eerste, verpletterende smart was. - 'k Droom dikwijls van mijn moeder, schrijft ze in haar Beverwijkse jaren, den tijd van haar grootsten roem; het zijn zachte, gelukkige kinderdromen, al wordt ze soms met tranen wakker. En haar laatste, onvoltooide werk lééft van kinderherinneringen. Zelf volwassen, heeft ze ten volle begrepen, hoe zij de leiding van deze vrouw voor haar harmonische ontwikkeling had gemist. - Gelijk ieder vlug, verstandig kind met een levendige verbeeldingskracht, is Betje in haar weetlust niet te verzadigen. Elk die haar wat vertelt en leert, is bij haar in de gunst. Weet niemand haar te antwoorden, dan gaat ze zelf onderzoeken; benieuwd om te weten, waar het geluid vandaan komt, dat haar muzikale kinderoren bekoord heeft, maakt ze haar speeldoos stuk; alles merkt ze op en alles verbaast haar. Moeder leert haar, naar 't schijnt op veel kinderlijker wijze, dan toen gebruikelijk was, de eerste beginselen van lezen, schrijven en rekenen. Ook later blijft ze toezicht houden op de studies van haar dochtertje. Alles gaat deze even gemakkelijk af. Ze is muzikaal en tekent goed. Ze leert moderne talen, wiskunde, wat latijn met haar broer Jan mee. Een vrij lastige vertaling uit het Engels, op elfjarigen leeftijd gemaakt: Over de bestiering van het geheugen bleef van haar bewaard. Geschiedenis is al dadelijk een lievelingsvak. Veel van hetgeen ze leert en leest wordt opgetekend en verwerkt. Ze waagt zich aan ‘historische fragmenten’ en ‘proeven’ over alles en nog wat. Want al vroeg is in het Vlissingse koopmansdochtertje de eerzucht ontwaakt, eerzucht om schrijfster te worden en bovenal dichteres! Een dichteres als Van Merken, die in haar omgeving hoog vereerd en bewonderd wordt. Hoort ze van deze den lof zingen, dan is ze één en al aandacht: - de Pop viel uit mijn hand, zo luisterde mijn oor; ach Vlissing, dacht ik, had gij ook eens uw van Merken!... Moeder tracht deze jeugdige eerzucht te temperen, maar het helpt niet veel. Betje rijmt reeds op haar zesde jaar en maakt in den loop van haar kinderjaren naar de mode van den tijd: naamverzen, pasto- | |
[pagina 10]
| |
aant.
Van niets is ze in haar later leven zó bang, als van het leren rijmen aan kinderen. Wat echt was in haar talent, komt in Betje's jeugd alleen onwillekeurig tot uiting. Hoe pittig is de kinderbrief, die bewaard bleef! Ze is vervuld van groot nieuws en vader, die op reis is, moet het weten: - Onze witte kip heeft kleine kuikentjes, wel twaalf, o zij zijn zo lief, vader... Maar vader, als nu evenwel Buurvrouws groote kat over de schutting komt kijken, zo wat digt bij het hokje, wel dan moest gij de witte hen eens zien. Die zet je daar al de veeren overeind en kijft en kokt, en is zo boos als een leeuw; dan klimt Buurvrouws kat, repje scheerje in den grooten lindeboom, maar durft er niet uitkoomen, zo bang is de groote kat van buurvrouw voor de hen en zij kijkt heen en weer en de hen staat op wagt. - Zó raak kon het negenjarige kind weergeven, wat ze zag. Vooreerst echter krijgt de groei van dit talent geen kans tegenover de navolging van conventioneel-dichterlijke taal, in rijm en onrijm. Niettemin zoekt ze - gelegenheidspoëzie daargelaten - ook in haar gerijmel iets eigens tot uiting te brengen. Zelf bespot ze later de pastorale poëzie van haar jonge jaren, maar ziet toch als oorsprong ervan haar kinderlijke ‘zucht tot het buitenleven’. Hier sprak reeds die liefde voor de natuur, zo belangrijk voor haar innerlijk leven, al treedt ze in haar werk, doorgaans vermengd met zedelijke overpeinzingen, zo zelden zuiver aan den dag. Gelijk de tijd meebracht, is natuurliefde voor haar onafscheidelijk met stichtelijke natuurkennis verbonden. Heel jong al leest en bestudeert ze Spectacle de la Nature van l'Abbé Pluche, een werk dat diepen indruk op haar maakt. Als ze het op haar ouden dag herleest, leeft haar hele kindertijd weer op en ze herinnert zich met blijde ontroering het gevoel van ‘aangename vatbaarheid’, in haar gewekt, toen door Pluche's Schouwtooneel zich een nieuwe wereld voor haar ontsloot. Deze lectuur was haar inwijding in die ‘Catechismus der Natuur’, onverbrekelijk verbonden met het ‘verlichte’ godsdienstige leven van den tijd. Pluche was zeer gematigd, zijn natuurlijke godsdienst blijft geheel binnen de perken van het Openbaringsgeloof, dat bij hem meer algemeen Christelijk dan Katholiek is. Hij verdedigt, waar het te pas komt | |
[pagina 11]
| |
aant.
Zijn hoofddoel is echter: - de nous faire entendre dans les langages des Cieux, de la terre et de l'univers entier... une prédication publique qui annonce partout la gloire de Dieu. - Hij is daarbij geen eng-verstandelijk nuttigheidsprediker; zijn diepe natuurliefde en innige vroomheid moesten een gevoelig kind als Betje Bekker meeslepen. Dit verklaart den onuitwisbaren indruk van dit werk op haar. Ze vond hier, naast een rijkdom van wetenswaardigheden, die haar groeiend intellect boeiden, voedsel voor de behoefte aan religieuse bewondering, haar aangeboren. Omstreeks denzelfden tijd, dat zij door Pluche werd ingewijd in den natuurlijken Godsdienst, schijnt in haar voor het eerst een kritische geest te zijn ontwaakt ten opzichte van haar Bijbellectuur. In Geschrift eener bejaarde Vrouw geeft ze de gedachten weer, die met name de geschiedenis van Jozef en de Evangelieverhalen in haar wekten. Ze was op haar dertiende jaar al een theologantje, verzekert ze zelf; we zien dan hier haar kinderverstand, dat zo graag alles weten en begrijpen wil, aan het worstelen met al wat haar in de verre, Oosterse wereld vreemd is. Betje's kinderlijke kritiek op Jozef, haar lateren gunsteling, is niet mals. Zij stelt al de strenge eisen van een kind, dat haar held vlekkeloos wenst: Jacob trekt Jozef vóór boven zijn broers, Jozef verklapt aan zijn vader wat zijn broers uitvoeren; zijn dromen zijn heerszuchtig; dat Jozef in voorspoed en geluk in Egypte blijft, zonder zijn vader gerust te stellen, is niet zoals 't behoort. - Men ziet, ze is mild met haar aanmerkingen. Maar hoe heeft ze meegeleefd met het oude verhaal! Haar oordeel is kinderlijk-apodictisch; toch zien we in het willen doordringen in personen en karakters, in haar neiging tot ontleden, al iets van de vrouw met haar zielkundig inzicht en sterk persoonlijken kijk. De eerste indruk, die zij van de Evangelieverhalen krijgt, is verwarrend; heel natuurlijk bij een kind dat, ten volle geneigd tot eerbiedig geloof, maar geen andere wereld kennend dan eigen omgeving, wordt overgeplaatst in de sfeer van Oosters leven en de wonderverhalen van het Nieuwe Testament. Daarnaast echter boeien haar de verhalen van Jezus' leven onweerstaanbaar: - zoo schoon vond ik die, dat ik mij nauwelijks konde troosten over het ongeluk van toen niet geleefd te hebben. - Dit zich wegdenken in Jezus' persoonlijkheid, deze levende ontroering van het kind vinden we in haar later leven terug, gerijpt en verdiept, maar in kern gelijk gebleven. - | |
[pagina 12]
| |
Als Betje Bekker dertien en een half jaar oud is, wanneer haar rijke aanleg van geest en gemoed zich heeft getoond, maar vóór nog haar krachten in enig opzicht beproefd zijn, sterft haar moeder (eind December 1751). Het jongste dochtertje blijft achter, feitelijk aan zichzelf overgelaten, met als enige steun de herinnering aan haar lessen en haar voorbeeld, diep in haar kinderziel. Noch haar vader, noch haar broers en zuster konden haar dit gemis vergoeden. Voor haar vader heeft Betje een warme genegenheid, maar van enigen invloed op haar innerlijk leven bemerken we niets. In haar latere, ongelukkige huwelijksjaren in de Beemster gaat de liefde voor haar ouden vader luider spreken; ze ziet dan in hem verpersoonlijkt: Zeeland en haar, op dezen afstand bezien, zo onbezorgd meisjesleven. Maar haar genegenheid is ook dan vooral kinderlijke trots op den krassen ouden heer, en half-berouwvolle tederheid, omdat zij, zijn ‘kleintje’, zo geheel haar eigen weg is gevolgd. - Na den dood van zijn vrouw schijnt Jan Bekker, goedhartig en toegefelijk, Betje vrijwel haar gang te hebben laten gaan, om, als het spaak loopt, van buiten af streng te laten ingrijpen. Ook de overdreven studiezucht van zijn jongste dochter: - Ontbeet ik zonder boek? heb ik bij 't middageten, heb ik bij 't avondbrood wel ooit mijn boek vergeten? - zullen we wel in dezen tijd, na haar moeders dood moeten plaatsen. Deze zou dit zeker nooit hebben toegestaan. Betje's jeugdige triomfen op ‘Altijd Wel’, het buitentje der familie te Souburg, en de ongelukkige geschiedenis met Gargon, waartoe deze jeugdroes voert, geven denzelfden indruk van al te grote vrijheid, in een ander, veel ernstiger opzicht. En het toppunt wordt wel bereikt als we Betje op haar een-en-twintigste jaar, met even grote zelfstandigheid als overijling haar lot in eigen hand zien nemen en zich verloven met den meer dan dertig jaar ouderen Ds Wolff, op denzelfden dag der persoonlijke kennismaking. Of heeft de oude heer Bekker niet slechts berust in dit ongelijke huwelijk? Meende hij, dat zij daarin haar geluk zou vinden? Dit zou slechts te meer bewijzen, hoe weinig hij zijn kind kende.
Betje pleegt zich in later tijd te beroemen op de hartelijke verhouding in het gezin: ze is bij allen, broers en zusters in de gunst: - Ik vind in mijn broeders mijne vrienden, in mijne zuster mijn vriendin, - schrijft ze eens. Ze is ongetwijfeld oprecht gemeend, deze idyllische voorstelling en het zal haar later, op een afstand, of bij haar bezoeken aan Zeeland, met wat tact en diplomatie wel gelukt zijn, de idylle niet te verstoren en met allen goed te zijn. Niettemin geeft zulk een voorstelling van zaken meer wens dan | |
[pagina 13]
| |
aant.
Iets anders is het met de verhouding tot haar broer Jan en zuster Christina; naar hen gaat Betje's hart uit, ze leeft mee in hun lief en leed. Toch is er ook hier geen bijzondere geestverwantschap, die hen, behalve als kinderen van één gezin, ook als mensen verbindt. Al mag zij ze graag, al toont vooral Jan later wel belangstelling in het werk van zijn zuster, Betje weet dat er tussen hun geestesleven en het hare een onoverbrugbare kloof bestaat, dat ze zwijgen, haar gedachten verbergen moet, om wrijving te voorkomen. Dat is de verhouding in later tijd, wanneer haar persoonlijkheid volgroeid is. In haar meisjes-jaren zal de tegenstelling niet zo scherp zijn geweest. Maar toch moet reeds toen hun meer gewone en conventionele aard een scheidsmuur van niet-begrijpen hebben geplaatst tussen hen en het talentvolle, geestige zusje. Zo is Betje na den dood van haar moeder aan zichzelf overgelaten, ondanks de hartelijke genegenheid voor vader, jongste broer en zuster.
Streng Calvinisme was evenzeer traditie in de familie Bekker als gedegen rijkdom. Als Betje veel later de geestige tekening geeft van dit conservatisme, legt zij den nadruk op het uiterlijke dezer kerkelijkheid. Haar humor combineert bovendien steeds de geestelijke en wereldse beginselen van de familie, die elkaar zo keurig in evenwicht hielden. Ze haalt deze eigenschap op van vóór de Hervorming, toen één van haar voorvaders, zo beweert ze, zekere Joris Simonssen, met enige geestelijke heren, onder wie de Abt van Middelburg, ‘het hoogwairde feest der allerheiligste jonkvrouwe Maria... staatelijken ende met deft’ vierde en ‘in de agternoene’ met dezelfde hoogwaardigheidsbekleders ‘zedeliken dobbelde’, waarbij de Abt de pot won. Zeer vroeg tot het Calvinisme overgegaan, verloochenden haar voorvaderen deze dubbele traditie nooit, al verdienden ze hun geld op degelijker wijze. - Ook trouwden ze nooit buiten hunne kerk of buiten hunne familie en van heugelijke tijden deed men niet dan schoone partijen... In onze familie week het geld niet af, ter rechte, noch ter slinke hand. - En zo was het gebleven: - Mijn Vaderlijke Grootvader deelde evenzeer in de schatten als in de begrippen zijner voorvaderen; de schatten vermeerderden; de begrippen bleven al omtrent op dezelfde hoogte...; om der waarheid getuigenis te geeven, het blijkt niet, dat | |
[pagina 14]
| |
aant.
Haar ouders dachten anders, zo verzekert Betje. Zeker geldt dit van haar moeder; zij behoorde niet tot hen, die een geloofsovertuiging voetstoots aannamen. Door haar lectuur, haar denkbeelden over opvoeding, behoorde zij tot de verlichte Christenen. Zo haar man deze vooruitstrevende denkbeelden al niet deelde, dat hij zijn vrouw hierin vrijliet wijst op ruimer opvattingen, dan die in zijn ouderlijk huis waren gehuldigd. Van vrijzinnigheid in eigen overtuiging kan echter bij Jan Bekker nauwelijks sprake zijn geweest; waarschijnlijk volgde hij, zonder er dieper op in te gaan, de traditie zijner familie als lid der ‘Gereformeerde (lees: Hervormde) Kerk’. Daarentegen behoren verscheidene leden der familie, waaronder twee van Betje's broers, tot de ‘fijnen’; van de kinderen van Jan Bekker is Betje de enige, die vrijzinnig wordt. Als zij de leeftijd om ter catechisatie te gaan heeft bereikt, dus kort na haar moeders dood, gaat de Calvinistische leer, in den strengsten vorm zo weinig strokend met haar geaardheid, in Betje's leven een rol spelen. Het kind, dat zich gekoesterd had in de zachte vroomheid van Jan Luyken's gedichtje, het meisje, dat van Pluche bewondering en liefde voor den Schepper had geleerd en met kinderlijke onbevangenheid haar weg had gezocht in de vreemde Bijbelwereld, ziet zich geplaatst tegenover de zware leerstukken van praedestinatie en zondeval. Heel vroeg - ze was nog geen zestien jaar - wordt ze door den wijkpredikant Ds Veegens aangenomen. Veel later, in Brieven van Abraham Blankaart zal zij ze tekenen, de jonge dames-catechisanten, wier hoofdjes meer van de pretjes en verliefdheidjes dan van vromen ernst zijn vervuld, ‘wier tronietjes er half fijn en half werelds uitzien’ en die het zo druk hebben, om met haar vriendjes af te spreken: - hoe laat ieder naar Dominé ging en waar zij elkander vinden zouden, en waar jongeheer die en jongeheer deze zouden wachten, om nog eerst een grachtje om te lopen. - We behoeven niet te vragen, of Betje hier een tafreeltje uit eigen jeugd voor zich ziet. In het bekende gesprek van Christina de Vrij met dominé en ouderling op huisbezoek in Willem Leevend, bekijkt ze de zaak ook van ernstiger kant. - Toen ik zestien jaar was, zegt Christina, zeide ik mijn | |
[pagina 15]
| |
lesje zo glad op, dat ik zonder haperen werd aangenomen. - Op de vraag van den predikant: - En is de juffrouw bij die godsdienstige (dat wil in zijn rechtzinnigen mond zeggen: leerstellige) denkbeelden altoos gebleven? - antwoordt ze: - Mijn goeie dominé, wat zal ik daar veel op zeggen? Ik geloof niet, dat een meisje van zestien jaar veel godsdienstige denkbeelden heeft of kan hebben. Ik leerde Hellenbroek en dat was alles. - En als dominé niet aflaat, en wil weten of zij zich in gemoede met de leer daarin vervat kan verenigen, is het antwoord: - Wel om de waarheid te zeggen, ik verstond er niet veel van, en hetgeen ik ervan verstond, animeerde mij niet sterk om meer te onderzoeken. - Er is een duidelijke strekking in dit gesprek, het verwerpen van leerstellig onderwijs voor te jonge mensen is één der beginselen van de schrijfster. Betje-zelf, met haar vroege ontwikkeling en kritischen geest kan op haar zestiende jaar niet zo kinderlijk-onverschillig tegenover het geleerde gestaan hebben. Maar dit neemt het persoonlijke uit de herinnering niet weg. We kunnen althans voor zeker aannemen, dat haar belijdenis, gegrond op Hellenbroek's Voorbeeld der Goddelijke Waarheden, weinig heeft bijgedragen tot verdieping van haar religieus leven. Reeds in dezen tijd ligt haar gedachtensfeer ver van het leerstellig Calvinisme. Men kan den afstand afmeten aan dien tussen Pope's Essay on Man, dat op haar zestiende jaar haar lievelingsboek is, en het werkje van Hellenbroek, den overtuigden Voetiaan. Haar eigenlijke theologische opvoeding zal Betje later zelf ter hand nemen. Beginnend met de vraag: - Wie weet of het wel zo is, - zal ze zich heen werken door de geschriften van tal van toen moderne godgeleerden en hun tegenstanders de Deïsten, ze zal kennismaken met Bijbelkritiek, Epicuristische philosophie en materialisme. Aldus haar weg zoekend, zal zij komen tot haar vrijzinnig, zeer persoonlijk Christendom. |
|