Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 324]
| |
De doolaards in Egyptenaant.5De zandvlage
8Wij zetten eenen goeden stap vooruit, dien voornoene, altijd de zelve streke 9houdende, gelijk daags te vooren. 't Was al zand; rond den noene nochtans 10zagen wij wat palmboomen staan, in de verrente, en daar, zei Diphilus, lag 11er een waterborreken, dat nooit, of toch zelden, drooge en lag. Wij bleven 12eene stonde of twee rusten, onder de schaduwe van de grote waaierbladeren 13van die palmen of dadelboomen, wij namen ons noenmaal op ons gemak, 14en wij zetten dan wederom de reize voort. 15't Weder en was niet meer lijk 's nuchtens. 't Was veel banger en beslo-16tener lucht als dat 't gewonelijk is op zulken tijd. De kemels en waren op 17hun gemak niet, en wij waren al zoo moê en zoo slap van leden, dat er ons 18niets beter aan en stond als rusten, 't is gelijk hoe of waar, in 't herte van de 19wildernisse. 20Diphilus keek altsan zuidwestwaard, en hij zag er ontevreden uit. 21‘Gaat 't stormen?’ vroeg ik. 22‘Neen 't,’ zei hij, kort af. 23‘'t Is al eventwel alsof er iets op handen ware;’ zei moeder. ‘Hoe stille 24is de lucht! 'k En geloove niet dat ik ooit zulke eene doode windloosheid 25ofte awind thuis geweten hebbe.’ 26‘Wij en gaan dan maar voorwaards, doen wij niet, Baas? Wij en zijn al 27zoo verre niet meer van onzen tweeden nachtleger, geloove ik; en, ware ik 28erin, 't en zou mij bijlo niet spijten.’ 29De zonne kwam leeger en leeger, maar de hitte hield aan. Daar zat lijk 30een bruin-koperachtige verwe in den hemel, die ik nog nooit waargenomen 31en hadde: de lucht was lijk een bakkers oven, die aan 't heeten is. Rondom 32de tienste stonde kwam er een hof rond de zonne, 't midden daarvan was 33derf, maar de uiterste boorden verkoperd en roodachtig van verwen. 34‘Wat is dat al te zeggen, Diphilus?’ zei ik. 35‘Dat is te zeggen, Heere, dat wij ons te haasten hebben!’ En wij haast-36ten ons, dat belove ik u. De oude man en had geen lust tot klappen meer, en 37wij hielpen hem altemale zwijgen. 38't Mocht alzoo eene stonde voor zonnenondergang zijn, en 'k zag Dip-39hilus sterlinge in den zuidwesten kijken; ik keek ook. Beneden aan de kim-40me, daar hemel en aarde schijnen te daken, zat er een duisterbruine wolke, 41niet rad afgeteekend aan de boorden, maar bij krulten en spruiten uite- | |
[pagina 325]
| |
1waards willende, bij een aanhoudend wisselen van gedaante en van omtrek. 2Ter zelver tijde, maar meer noordwaards, kwam de verheven grond, waar 3dat ons nachtverblijf moest op staan, van langs om meer zichtbaar in de 4ooge. 5Ik zag Diphilus herhaalde malen derwaard kijken, - dan naar de wolke, 6- alsof hij meten wilde hoe verre 't eene nog wel van 't ander lag. Wij reden 7altijd zeere voort, maar de wolke en kwam maar altijd opwaard en ons-8waard; en, al is het dat wij geen wind geware en wierden, gewis moest het 9een geweldige storm zijn, die dat gevaarte naar ons toedreef. De neggen van 10de wolke begonnen nu allengskes meer vaneen te scheuren en uit te stralen, 11somtijds lijk krullen, andertijds lijk veders en takkelingen, en zoo voorts, 12altijd hooger en hooger klimmende, en schrikkelijk wordende om zien. 13‘Wat mag dat zijn?’ zei moeder, die elderwaards gekeken had. 14‘'t Is verloren, Diphilus,’ zei vader, ‘verder en kunnen wij niet: wat er 15van kome of niet, wij moeten 't hier afwachten.’ 16‘Ik vreeze van ja, Heere, nog eene stonde of twee verder nochtans, naar 17't westen, en 't vliegt ons voorbij.’ 18‘Voorbij? Maar wat is 't?’ zei moeder wederom. 19‘Eene zandvlage is 't,’ zei vader eindelijk; ‘wij hoopten ze te kunnen 20ontgaan, maar wij moeten ze ons nu getroosten, vreeze ik; 't is te late.’ 21‘Och, vader toch, wat gaat er van ons geworden?’ zei Cyrilla. 22‘'t Zal genoeg gaan, is 't dat wij opletten,’ zei vader. ‘'t Ware best stille 23houden, Diphilus, hier of wat verder, 't is nu omtrent gelijk. 24De kemels hielden in, en wij kwamen af. Nu had de wolke al een derde 25des hemels ingenomen en overdekt. Zij had eenen schrikkelijken glans, half 26zwart, half lijk vier, en geen licht en was erdoor zichtbaar. Cyrilla dook heur 27aanzichte in heure handen; moeder verbleekte; Diphilus en vader stonden te 28kijken naar de wolke die aankwam, en namen ze over, van boven tot bene-29den, met veel oplettendheid. Philips en ik stonden dichte bij malkaêr, en 'k 30gevoelde dat Philips sterk aan 't beven was. 31‘Nu, vrouwe,’ zei Diphilus, ‘als ik het woord geve moet gij op uw aan-32zichte vallen, uwen mond zoo nabij den grond houden als mogelijk, en hem 33van weêrkanten wel toe leggen, met beider handen, en dan zoo recht bene-34den de kemels blijven liggen als gij kunt.’ 35‘Och, wij zullen versmachten!’ riep Cyrilla. 36‘Wij en doen,’ zei vader, ‘dat en zullen wij, zoo God wil, niet; maar, gij 37moet doen dat Diphilus voorenhoudt; ligt maar, ligt maar, want daar is 't al! 38Kijkt! De kemels zelve steken al hunne neuze in 't zand.’ 39‘Let op,’ riep Diphilus, ‘dat gij, om lijf- en om levenswillen, uw hoofd 40niet op en heft, eer 't u geheeten wordt. Liggende zal 't u moeite kosten om 41asem te halen, staande zou 't nog tienmaal erger gaan.’ | |
[pagina 326]
| |
1‘Dat is nu ne keer inderdaad een schrikkelijk dingen,’ zei moeder, 2want, terwijlen dat zij nog sprak, trok de negge van de wolke dweers over 3't aanschijn van de zonne, en de donkerheid kwam over de aarde. 4‘Nijpt uwe oogen toe, vrouwe, zoo 'k u wat raden mag, 't gezichte is 5't ergste: - in vijf stonden is alles voorbij.’ 6De kemels hadden hunne hoofden al te hoope en op het zand geleid; 7hun lijf lag vlagewaards. Moeder, Cyrilla en Philips lagen bijeen, onder aan 8den balg van een van de kemels, met hunne aanzichten bijkans rakende. 9Wij, die nog rechte bleven staan, keken, tot den laatsten stond, naar den 10aankomenden simoem. 11Dat is het schrikkelijkste dat ik ooit gezien hebbe! De groote zwarte 12balke kwam toegedruischt met een slag van zwaren ronk, - geen stevig 13zwart dingen en was 't, al van een stuk, maar doornaaid, hadt ge gezeid, met 14gloeiende priemen, gelijk beken bloeds, - eene schrikbare koperverwe hing 15daarrondom, gelijk iets dat noch smoor noch wolke en was. Geen zuiver 16zonnelicht meer, niets, buiten 't glariënde simoemlicht, dat onze aanzichten 17verruwde, onze schaduwen verwrong en koperwendig miek. De simoem 18hong nu daaromtrent recht over onze hoofden in 't geluchte, en 't begon 19mij zulke eene stortvlage van zand te vallen, op ons en rondom ons, dat 20't schrikkelijk was: lijk naalden was 't, of, zoo vader naderhand zei, lijk 21slegge, die viel, gelijk men dat heeten zou in Europa. 22‘Liggen, Baas, liggen!’ riep Diphilus, met ketterende stemme. 23Ik smeet mij vlakweg ter aarde, tusschen vader en een van de kemels. 24Met een ruisschend, of liever een vagend en schravend geruchte, kwam de 25zandvlage boven op ons. 't Docht mij dat asemhalen en leven verging. 'k 26Ging mijn hoofd opheffen, maar 't viel mij in, 't gene Diphilus gezeid hadde, 27en ik bleef liggen. Zij zeiden nadien dat het vier Ave-Maria's aangehouden 28had; 't scheen mij tenminste een duist lezens. 't Wierd gemakkelijker te gaan 29om asem te halen, - de kemels verroerden, - en 'k hoorde dat Diphilus zei: 30‘Op met u lieden!’ 31'k Was in ne wenk weêr te beene, en de andere ook, en daar stonden wij 32nu, bleek en verwezend, achter onzen asem te jagen, en verschrikt boven 33alle maten. God zij gedankt, geen dere en was ons geschied! Philips was te 34haastig geweest, en had zijn hoofd opgeheven eer 't hem gezeid was. 't Dik-35ste van de vlage was dan al voorbij; hij viel snel genoeg weêr omleege, maar 36't schilde weinig, of hij was versmacht. 37Wij wenschten malkaêr geluk, en wij keken dan de rollende vlage ach-38terna. Ze zag er nu uit gelijk een wolke viers, met gevlochtene baren daar-39door gekronkeld, hier en daar. Rondom ons was de lucht zoo helder en zoo 40schoone als ooit, al is 't dat het nu al zoo nabij den avond was. |
|