Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 299]
| |
Winterschilderijtjesaant.5‘Ghebenedijt den Heere vorst ende coude, ghebenedijt den Heere ijs ende 6sneeu!’ dat bidden wij den priester geerne meê, als wij denken op de aange-7name gewaarwordingen en op de gezonde oefeningen van lichaams- en zie-8lenkracht die de winter ons verschaffen kan. 9Schoon is het in de onpeilbare lucht te schouwen, naar die duizende en 10duizende sneeuwvlokskes die daar dooreen hangen te krinkelen, en zacht-11jes, zonder val, bij malkander liggende, de aarde toedekken en in slaap 12doffelen. 13Schoone is het de sperreboomen te zien staan, den top alleen nog 14trotsch en onbedwongen, de takken altemaal gebogen en gezwakt onder 15den witten last, die weegt zonder te overwegen en die 't edel geboomte eene 16gratie bijzet die 's winters alleen te aanschouwen is. 17Wonderlijk is het de klank van de klokke, als ze, half besneeuwd, klaagt 18gelijk een die sterven gaat, en woorden spreekt die, nauwelijks hoorbaar, 19niemand en verstaat. 20Aardig luidt de stemme des menschen over de ingesneeuwde velden, 21verre verre, en 't schijnt dat de gesproken woorden wel nog zo onwederroe-22pelijk zijn als bij zomertijde. 23Eigen is 't gekriep van de noodlijdende vogelscheppinge, als zij, tem van 24den hongersnood, de menschen durven betrouwen, die vreede koningen 25aller schepselen, en bedelen gaan, - eene net gekleede schooiersbende! - tot 26voor de deure en op de vensterbank. 27De reuke des winters is geen reuk van versch omroerden grond noch 28wondgetordten kruid der aarde, 't is geen asem van blommen noch geen fra-29gor - hoe zegt men dat? - van rijpgeplukte vruchten; de winter riekt naar 30turf en gloeienden derink, naar sperrenwierook en steenkooldamp: de 31reuke des winters is odor ignis, de reuke des viers, die zelfs in de kleeren niet 32en zat van de drie Schriftuurkinderen in den gloeienden oven te Babilon. 33't Gevoelen! O krachtige koude, die de zenuwen snoert en spannen 34doet, die, gevreesd en ontgaan, eene plage en eene ziekte zijt, die, getrot-35seerd en met den voet getreden, het bloed verschrikt, maar doet terug 36komen gestroomd, met dien winterschen gloei die het gansche lijf verwarmt 37en doortintelt met blijdzame gezondheid. 38O welgekomen winter, als het water versteend en gevangen ligt, als de 39beken straten geworden zijn waar de menschen met stalen voet op wande-40len, tusschen hemel en aarde, boven water, op 't gladdige ijs. 41Ghebenedijde winter, die uit het kellig noorden komt, waar 't altijd | |
[pagina 300]
| |
IJsboot en schaatsenrijders op de Hudson rivier
Sleêvaart in Amerika
| |
[pagina 301]
| |
1winter is en het rendier tegen den hond om 't zeerst loopt, aan den wagen 2zonder wiel van zijnen te kleen gegroeiden meester! O noordsche vader 3winter, komt bezoekt en leert ons blijdzaam zijn. 4Vergeet ons niet, o winter, wanneer gij van uwen hoogen zetel komt, 5met de poolsterre over uw hoofd, sneeuw zichtende uit uwe koude vingers, 6stijft de aderen des lands, maar de aderen niet des lichaams noch den bloed-7tocht in de moedige Vlaamse herten! 8Leert ons de kunst des Noorwegers die op zijne slede uit de hemelhooge 9bergen komt neergestort in eene wolke van sneeuw! 10Leert ons hoe de wilde Americaander zijne sneeuwschoen aanriemt en 11op jacht loopt waar geen van ons hem volgen zou. 12Leert ons hoe in Vriesland de vrouwen, met hun oosterschen dracht, 13tienmaal weg en weder de vaart flikkeren, en den prijs wegdragen van het 14kunstige schaatsenrijden. 15Leert ons wat schrikschoen en slijdschoen zijn, wat krekels en ijspeer-16den, ijsmeulens, ijstoppen prekels en sleêgevaarten. 17Laat hem voorbij komen, zo niet in der daad ten minsten in verbeel-18dinge, en laat hem rond den heerd aanschouwbaar zijn, in prente en praat-19zieke woordentale, dien stoet van varende mannen en vrouwen en kinderen 20die zoo haastig schijnen om het smeltbare ijs te betreden. 21Laat ze voorbij met hunnen ijsboot, die Americaanders daar, de eerste 22en de stoutste aller uitvinders, die olie uit den grond halen, en hun middag-23maal nemen, rusten, slapen en weêropstaan in een vliegende stad waartegen 24zij convoi zeggen. 25Laat ze voorbij, met bellen om den hals en bellen om het lichaam, die 26ten ijs beslegen prachtpeerden! hunnen meester en hunne meesteresse voe-27ren ze, in stalen wiegen, waar tiger en leeuw, panther en liebaart, vos en das 28hunne huiden op gespreid hebben, ten dienste der geldhebbende menschen 29kinderen: daar vliegen ze! pelsmutse, moffel en boa beschudden hals en 30hoofd; 't peerd is snel, de wagen is kloek gebouwd, de riviere is ijs en boven 31snerpt de winter. Geen gevaar! 't en zij juist genoeg gevaarlijkheid, in den 32ongetemden loop, om de blijdschap van het rijden zooveel te krachtiger en 33zooveel te wellustiger te doen gevoelen. 34‘Ghebenedijt den Heere, vorst ende coude, ghebenedijt den Heere, ijs 35ende sneeu.’ |
|