Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Zegepraalaant.De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in 's hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden 't zonnelicht!
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergêren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk,
daarheen, in 't zonneveld.
't Is donker nu, 't is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
omslaan de wolken alles, en,
voor 't nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in 's hemels zwart gevang.
't Is donker! Zal 't verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
't Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?
| |
[pagina 259]
| |
Staat op! Het worde dag weerom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele, valt
het reuzenrot ineen.
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat 't bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn 't die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van 't bloed alsof het waar',
van de eindelijk verwonnen, en
verwenschte reuzenschaar.
Ze 'n zijn niet meer,.... ze 'n zijn niet meer.
Ze waren!.... In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
‘Hier ben ik!’ roept ons zonneken,
‘des vijands vonke is uit!’
Kortrijk, 12/3/'97. |
|