| |
Nagelaten gedichten
|
12 julii 1858 |
|
|
12 juli 1858 was de dag vóór de naamdag van Eugène Van Oye (H. Eugenius, 13 juli), leerling in de poësis van het kleinseminarie te Roeselare. Het gedicht werd hem als een geschenk voor zijn naamdag gegeven en houdt, vanwege zijn biechtvader en in het kader van de spirituele begeleiding, een lofprijzing in van Van Oyes eerlijkheid: de mond spreekt een waarachtige taal die het hart ondubbelzinnig vertolkt. |
|
Op 13 juli zou Van Oye aan Gezelle een brief schrijven waarin hij |
| |
| |
|
bekentenis aflegt over een verzuim ten opzichte van de schooldirectie: van een toestemming om - vermoedelijk naar aanleiding van zijn naamdag - voor een dag (op 12 juli) of voor enkele dagen (van 7 tot 10 juli) naar huis in Torhout te mogen gaan, heeft hij misbruik gemaakt om een nacht langer dan toegestaan thuis te blijven. In zijn openhartige brief refereert hij aan Gezelles gedicht, dat hem wellicht tot zijn eerlijke bekentenis had aangezet: ‘Dat is mijn herte regtuit gesproken: 'k heb u gezeid dat het mijn faute was dat ik thuis gebleven ben, om u te toogen dat ‘Uw hert en mond, Een enkelen stond Verschillend ooit En vond ik: nooit!’. Het citaat verwijst waarschijnlijk, rekening houdend met de varianten, naar een verloren gegane netversie van het gedicht. Gezelle op zijn beurt reageerde nog dezelfde dinsdag 13 juli (gedateerd Feast of St Eugenius 1858) hierop met een Engelse brief waarin hij de wens uitspreekt dat Van Oye in de toekomst diezelfde openhartigheid aan de dag zal leggen. Ter afsluiting van zijn brief schrijft hij een bewerking van zijn gedicht van 12 juli in functie van de nieuwe situatie. De priester vraagt dat zijn leerling in het vervolg altijd de waarheid zal blijven spreken en geen geheim zal maken van zijn gevoelens: |
|
|
Uw herte uw mond |
|
|
Een enklen stond |
|
|
verschillig ooit |
verschillig: verschillend |
|
en vinde ik!... nooit. |
|
|
Maer altyd voort |
|
|
Dat herte en woord |
|
|
En werk gelyk |
|
|
Hetzelve blyk' |
|
|
Bezwaert u iet |
|
|
En duik het niet |
duik: verberg |
|
Maer spreek het luid |
|
|
En seffens uit |
|
|
En komt een traen |
|
|
uw oog belaen |
belaen: beladen |
|
zoo kom en ween |
|
|
ze op my Eugeen! |
|
|
|
[13 juli 1858] |
|
|
|
Zie: Jub. Br. i, 19-22; vd 7, 46. |
|
|
|
Basistekst: een kladhandschrift (Gezellearchief, Brugge). Nagelaten gedicht, geschreven op een lang, smal strookje papier. De tekst bevat nog nauwelijks interpunctie en het gebruik van de beginhoofdletters bij elk vers is onnauwkeurig. Bovenaan het gedicht is een kruisje getekend. |
|
Eerst gepubliceerd in deel 12 van de zgn. Veen-uitgave van Guido Gezelle's dichtwerken. Gelegenheidsgedichten, tweede deel. Amsterdam, L.J. Veen (1913), 3-4. Het manuscript vormt ook de basistekst voor uitgave in Jub. lv, 351-352 en vd 7, 45-46. |
|
|
Datering: 12 juli 1858. |
|
| |
| |
|
Ingrepen |
243 |
6 |
z' hunnen < ze' hunnen |
|
|
6 |
z' hunnen tween: ze hun getweeën. |
|
20 |
altemael: alles samen. |
|
22 |
laên: beladen. |
|
36 |
breekt: (synoniem met 35 ) te niet doet. |
244 |
42 |
Uw blyden dag: uw feestdag. |
|
43 |
Besteke: beschenk, begiftig met een geschenk (om geluk te wensen). |
|
45 |
anders iet: iets anders. |
|
48 |
niet el: niets anders. |
|
50 |
Ist u gegeen: Is het u gegeven. |
|
56 |
sperk: spark, sprankel. |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1967, 48-50; D'haen 1997, 51-71). |
|
|
<dit voetjen en dat voetje> |
|
|
Basistekst: nagelaten kladhandschrift in potlood (Gezelle-archief), onvoltooid. Op de keerzijde van een Latijns schoolwerk van J[ourdain] Joye, een leerling die in het schooljaar 1857-58 bij Gezelle in de poësisklas zat. |
|
Gepubliceerd (waarschijnlijk door Hugo Verriest) in De Vlaamsche Vlagge 6, 1 (Nieuwjaarmaand 1880), 24 (met toegevoegde titel: Voetjes) en door Caesar Gezelle in zijn uitgave Zantekoorn (1923), 58. Uitgegeven in: Jub. lv, 176 en vd 7, 130. |
|
Bewerking van een volksrijm, dat in Gezelles filologische verzameling bewaard wordt (Gezellearchief, Filologie iii, map xi) (cf. D'haen 1987, 431). Het gaat om een fiche uit een kleine verzameling rijmen: |
|
|
dit voetje en dat voetje
Deef-voetjen
en daf-voetje
Ze giingen tegare de kalvekes wachten
de kalvekes liepen int koorene
Deef-voetjen
en daf-voetje
Ze liepen al zeere voorene |
|
|
F. De Potter nam in zijn Geschiedenis der Stad Kortrijk hetzelfde rijmpje op, dat hem misschien door Gezelle werd gesignaleerd. Het rijmpje werd gezongen bij het leren lopen van kinderen. (De Potter 1874, dl. 2, 249). |
|
|
Onderaan het handschrift staat een geschrapte regel (die o.a. in Jub. lv is opgenomen):
<-lyk bezekes onder de blaren> [bezekes=besjes] |
|
|
Datering: 1857-1858? |
| |
| |
245 |
2 |
te gare de kalvekes wachten: samen de kalfjes hoeden. |
|
9 |
al zeere vooren: al vlug vooruit. |
|
12 |
te gare: samen. |
|
|
<in de blanke lonken> |
|
|
Basistekst: de basistekst van dit nagelaten, onvoltooid gedicht is het kladhandschrift (Gezellearchief). Het bestaat uit twee losse vellen: m 1 (v. 1-25) op de keerzijde van een taak (vertaling) door Edm. Delacenserie, leerling van Gezelle in het schooljaar 1857-58; een eerste versie in potlood en een tweede in inkt over de eerste heen geschreven. m 2 (inkt) (v. 26 vv.) op de keerzijde van een eerste versie van het gedicht Schuldeloos blommeke lief uit ggg, door J.M. Westenbroek gedateerd: eerste kwartaal 1859? (Westenbroek, 1976, 106). Op basis van het manuscript bij benadering te dateren: 1858-1859. |
|
Van de tekst bestaan er verschillende edities: Caesar Gezelle in Zantekoorn (1923), 42 en 131 beschouwde m 1 en m 2 als twee aparte gedichten. Hij nam ook geschrapte verzen in de leestekst op, open varianten dan weer niet. F. Baur bracht in Jub. lv, 172-173 de twee tekstgedeelten samen, maar beschikte voor zijn editie enkel over m 1. De aanvang van m 2 (het verwijswoord ‘dat’ - waarvan Caesar Gezelle een titel maakte - en de niet geschrapte eerste vier verzen) beschouwde hij als een variant van het slot van m 1 en nam ze niet op. Op basis van de editie van m 2 in Zantekoorn nam hij wel vier verzen op die op het handschrift blijken geschrapt te zijn (Jub. lv, 173, v. 27-30: 't spreken ...doet). Baur nam uit m 1 ook twee verzen op die - op één woord na - volledig zijn geschrapt (verre <-verre verre / weg van hier>). In vd besliste J. Boets om de weglating door Baur van de aanvangsverzen van m 2 te herstellen en de geschrapte verzen die C. Gezelle en Baur hadden opgenomen tussen haakjes in de leestekst op te nemen omdat die ‘door de tijd (zijn) geconsacreerd’ (vd 7, 59-60, resp. v. 21-22 en 31-34). |
|
De spatie na v. 25 duidt aan dat het om twee handschriften en tekstgedeelten gaat die niet door de dichter als een geheel zijn nagelaten. |
|
|
Datering: 1858-1859? |
|
|
Ingrepen |
246 |
8, 18 |
omhoog < om hoog |
|
15 |
peizend < peizendend |
|
35 |
mengelen < mengleden |
|
37 |
Hemelbollen < Hemel bollen |
|
|
1 |
lonken: blikken, stralen. |
|
10 |
lonkte op: lonkte naar. |
|
19 |
klaer: helder. |
|
22 |
wemelen: golfsgewijs weerklinken. |
247 |
37 |
Hemelbollen: hemellichamen. |
|
41 |
digt: (dicht) nauw aaneengesloten. |
| |
| |
247 |
44 |
licht: gemakkelijk, vlug. |
|
45 |
ras: vlug. |
|
|
(Lit.: Berkelmans 1990.) |
|
|
op de speije, by nachte |
|
|
Basistekst: een manuscript met correcties en open varianten (Gezellearchief, Brugge). Het gedicht werd gepubliceerd in Biekorf 14 (1903), 251 en in Caesar Gezelles uitgave Zantekoorn (1923), 31.
Jub. lv, 170-171; vd 7, 43. |
|
|
Datering: ongedateerd. Baur situeerde al in zijn commentaar bij de editie in Jub. lv, 170-171 het gedicht in de Roeselaarse jaren. In zijn dundrukeditie van Guido Gezelle's dichtwerken, ii, derde herziene druk (1950), 718-719 dateerde hij bij benadering: 1857(?). Vermoedelijk heeft Gezelles schrift en de papiersoort hiervoor de basis gevormd. In Jub. lv 349 wees Baur ook op sporen van kritisch commentaar op het manuscript, eventueel door E. Van Oye of collega's van Gezelle uitgebracht. vd 7, 43 volgt de editie in Jub. lv. |
|
|
Titel: speije: sluis, spui. |
|
248 |
2 |
ruischende: bruisende. |
|
2 |
buischende: lawaai makende. |
|
3 |
Mandel: De Mandel liep in de negentiende eeuw als open stroom door Roeselare (en langs het kleinseminarie heen). Deze zijstroom van de Leie was tot in de zeventiende eeuw bevaarbaar. Van in de middeleeuwen waren er hiervoor in de stad drie speien of stadssluizen aangebracht (Denys 1952, 20, 324). Vermoedelijk (cf. J. de Müelenaere in vd 7, 43) verwijst de titel naar de sluis nabij het kleinseminarie waar de Collievijverbeek in de Mandel stroomt. |
|
6 |
neffens: naast. |
|
7 |
Klampt: grijp vast. |
|
8 |
te choore: naar het koor (om te zingen). |
|
9 |
grondige: diepe. |
|
10 |
bevend hout: van de sluis? |
|
11 |
bemden: beemden. |
|
11-12 |
al te male dat: alles wat. |
|
14 |
lymende spegelnat: glanzende waterspiegel. |
|
15 |
zelfontgevend: zichzelf vergetend. |
|
16 |
Lillende of: trillend als. |
|
19 |
al onder een: dooreen. |
|
19 |
wentelwere: ik bied draaiend weerstand (tegen de stroom). |
|
21 |
't gone: hetgene. |
| |
| |
|
's avonds |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden 1862, 20.
Jub. ggg. Kl. i, 135; vd 7, 137-138.
Dit gedicht werd opgenomen in de eerste druk van Gedichten, Gezangen en Gebeden 1862, 20, maar verdween uit de latere uitgaven. De tekst werd pas vanaf de editie Veen (1913) weer aan de bundel toegevoegd, als slotgedicht. |
|
|
Datering: op het handschrift gedateerd ‘feest van S. Cyriacus en gezellen’ (8 augustus) 1860, met een opdracht aan Lodewijk Crevits (1840-1913), die toen in de vierde klas zat en er Gezelle als leraar Engels had. Het handschrift staat op de keerzijde van een herdrukt 17de-eeuws contrareformatorisch bidprentje met een voorstelling van de kruisdragende Christus omringd van tal van kruisen (cf. 'k Hoore tuitend' hoornen'). |
|
249 |
2 |
verschiet: uitspansel (eigenlijk: horizon). |
|
3, 7 |
anders niet: niets anders. |
|
|
(Lit.: Jub. ggg. Kl. ii, 180, De Vos 1997, 91-92.) |
|
|
<het water is een wonder ding> |
|
|
Basistekst: er is geen geautoriseerde netversie bekend. Basistekst is een afschrift van dit gedicht door Caesar Gezelle (in Gezellearchief), die het kopieerde uit het nu verdwenen poëziealbum van Hendrik Van Doorne. Aangezien, blijkens het afschrift van Caesar Gezelle, de tekst in het Album Van Doorne ondertekend was met Gezelles typische handtekening (Guido Gezelle pbr.[=presbyter]), kan men er van uitgaan dat deze tekst een door de dichter geautoriseerde versie was. |
|
Het afschrift, gedateerd met ‘Vig. Sti Laurentii Ao. Dni 1860’ (de vigilie van de H. Laurentius), d.i. 9 augustus 1860, is verzorgd, al zijn er enkele afwijkingen in het gebruik van de hoofdletters en de insprongen. Dit afschrift vormde de basis voor publicatie van de tekst in Biekorf 12 (1901), 230. |
|
Er is ook een kladhandschrift bekend, dat in Jub. lv, 177 als tekstbasis genomen wordt. vd 7, 73-74 bezorgt (met aanpassingen) een lezing naar de apograaf, met een lezing van het kladhandschrift in de aantekeningen. |
|
|
Datering: 9 augustus 1860. |
|
250 |
26 |
den raren: de merkwaardige, zeldzame. |
|
|
(Lit.: Couttenier 1995.) |
| |
| |
|
nieuwjaarkaarte |
|
|
Basistekst: nethandschrift op een briefkaart (Gezellearchief, Brugge) die Gezelle op 14 januari 1879 (datum poststempel) ondertekend verzond naar zijn collega, de dichter en lexicograaf Leonard-L. De Bo (1826-1885), toen pastoor van Elverdinge. |
|
Voor het eerst opgenomen in de uitgave Guido Gezelle's dichtwerken. Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen, (tweede druk, 1912) 11, 4, waar de titel Aan D[eken] L. De Bo werd toegevoegd. Vervolgens, met enkele ingrepen, in Guido Gezelle's dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 8.
vd 5, 36. |
|
|
Datering: 14 januari 1879. |
|
|
Ingrepen |
251 |
|
Titel: in kapitaal geplaatst. |
|
2 |
rijm < rym |
|
3 |
rijpe < rype |
|
4 |
lijk < lyk |
|
5 |
vrij < vry |
|
7 |
vij' < vy' |
|
Titel: Nieuwjaarkaarte: Nieuwjaarskaart. |
|
|
1 |
verzenvinder: iemand die gedichten vindt en uitspreekt, dichter, poeta (cf. wdl h, waar Gezelle het verband legt tussen vinder en trouvère, troubadour). |
|
3 |
reke: versregel. |
|
3-4 |
rijpe (...) vruchten: Gezelle zet in Rond den Heerd 24 (1889), 354 uiteen dat de allitererende uitdrukking ‘rijp en rond’ een marktroep is waarmee krieken aan de man gebracht worden: |
|
|
‘Al rijpe en rond,
al rijpe en rond,
'nen dikken voor e heel pond,’ |
|
|
De (bestaande) uitdrukking ‘rijp en rond’ functioneert in deze versregels over het ‘vinden’ van poëzie dus meteen als een voorbeeld van een in de taal ontdekt poëtisch element, een ‘gevonden vrucht’, (cf. ‘Hemelzang’). |
|
6 |
inventaris: (hier:) kalender. |
|
7 |
vij'-zes posten: vijf à zes punten (hier: dagen). |
|
|
<waar' 't leven een gedicht,> |
|
|
Nagelaten en ongebundeld funerair gedicht voor Herman Van Oye, zoon van Eugène Van Oye, geboren op 22 januari 1878 en op 12 juli 1882 te Oostende overleden aan een hersenvliesontsteking. Op 13 juli 1882 |
| |
| |
|
meldde de vader het pijnlijke verlies aan Guido Gezelle (Jub. Br. i, 194). Gezelle reageerde met een persoonlijke brief (Jub. Br. i, 194-195) waarin hij als troost op de Goddelijke waarheid wijst, in de hoop dat Van Oye daar ontvankelijk voor is. Argumenten en beelden uit de brief vinden een echo in het gedicht. |
|
|
‘Draagt uwe liefde op 't gene u overblijft, Hij heeft hetgene gij mist, of liever niet en mist... “waar kan het beter zijn!” En vraagt van de wereld nu geen troost, zij en heeft geen ten besten, valsch en zot is zij, en weet van geen waarheid. Stiert uw familiebootjen immer voortwaart, zwicht de rotsen, 't ongeweerte, den wind, de onverhoeds aanvarende vijanden; staat aan 't roer, dat de vrouwe, veilig en ongestoord, op u mogende rekenen, hare droefheid uitruste!’ |
|
|
Van Oye reageerde op 19 juli 1882 op zijn beurt met een brief (Jub. Br. i, 195-196). Hij vroeg daarin aan Gezelle een gedichtje te willen schrijven om op het bidprentje (doodsanctje) te laten drukken. Gezelle is hierop ingegaan. Voor het gedicht is het betekenisvol dat Van Oye in zijn brief het overleden kind omschrijft als ‘een geboren dichter (...) de poëzie zelve’. |
|
|
Van Oye bevestigde de ontvangst van het gedicht op 8 augustus 1882 (vóór twee weken, d.i. ca. 25 juli). Op 31 december 1882 liet hij echter weten dat het gedicht van Gezelle zijn ‘eerste bestemming’ niet had gekregen: na ‘veel wikken en wegen’ had het echtpaar Van Oye besloten geen bidprentjes te laten drukken. Van Oye behield het handschrift als aandenken en stuurde Gezelle een handgeschreven kopie terug. |
|
|
Basistekst: het (recent beschikbaar geworden) nethandschrift dat de dichter naar Eugène Van Oye heeft opgestuurd na het overlijden van zijn zoon Herman op 12 juli 1882. Op het handschrift plaatste Gezelle bovenaan een kruisje en onderaan de slotformule: ‘Van ulieden toegenegen / Guido Gezelle’. Het manuscript is afkomstig uit de nalatenschap van Eugène Van Oye (en nu in Gezellearchief, Brugge). |
|
Het gedicht werd opgenomen in Jub. k, 174-175, onder de rubriek ‘Nog zielgedichtjes’. Als basistekst hiervoor gold niet het handschrift, dat immers in familiebezit bleef, maar (naar alle waarschijnlijkheid) het afschrift door E. Van Oye of een ander afschrift, vd 6, 371 volgt de Jubileumuitgave, maar baseert zich ook op een kladhandschrift (in Gezellearchief, Brugge); dit geldt voor de interpunctie en de in- en uitsprongen. |
|
Bij de opmaak van het nethandschrift voerde de dichter nog correcties uit. |
|
|
Datering: 1882. |
|
|
Ingrepen |
252 |
3 |
gij. < gy |
|
5 |
mij. < my |
|
8 |
teruggekeerd. < terug gekeerd |
|
11 |
gij. < gy |
| |
| |
252 |
2 |
o kind, gij zoudet leven: (de stem van vader spreekt) o kind, jij zou leven (omwille van de eeuwigheidswaarde van de dichtkunst). |
|
3 |
gij leeft: jij lééft (in de eeuwigheid). |
|
4 |
of (...) meer: of ik zou zelf niet meer leven (zo zeker als ik er van ben dat ik nog leef, zo zeker ben ik er van dat jij in de eeuwigheid leeft). |
|
6 |
van: door. |
|
6 |
eerst: oorspronkelijk, of: als eerste kind. |
|
10 |
verbeeld ons beiden: stel ons beiden voor (of: vertegenwoordig ons beiden). |
|
13 |
verlangen: nl. naar u, naar de eeuwigheid. |
|
14 |
aan: (bezig) met. |
|
|
<'t en is van u> |
|
|
Over de ontstaansgeschiedenis van het gedicht is gespeculeerd. Een biografische lectuur wordt over het algemeen als vanzelfsprekend beschouwd. Die is niet alleen gebaseerd op de locatie Kortrijk in de datering, maar ook op de dagtekening 4 mei: patroondag van de H. Monica, patrones van de huismoeders en de weduwen. De parallel met Gezelles moeder, Monica Devriese, lijkt dan evident. (Lagrain 1975). Een weinig overtuigende mondelinge traditie of legende situeert het gedicht te Tongeren (Jub. lv, 317). |
|
|
Basistekst: lv (1901), 8-9. Er is geen geautoriseerde versie in handschrift of druk bekend.
Jub. lv, 13; vd 7, 97. |
|
Uit hetzelfde jaar 1901 dateert een muzikale bewerking van het gedicht, een compositie voor zang en piano door Emile Delin, onder de titel 't en is van u verschenen in De Scalden. Jaarboek 5. Antwerpen, 1901, 17-21. Vermoedelijk werd hiervoor de tekst uit lv (1901) als basis genomen; de interpunctie in de eerste twee strofen komt volledig overeen, in de laatste strofe is die weggelaten. In de uitgave Verzen 1902 voegden de tekstbezorgers - Caesar Gezelle en (vooral) S. Streuvels - de titel moeder en interpunctie toe. Waarschijnlijk hebben ze zich hiervoor op dezelfde bron gebaseerd die ze al voor de editie van lv (1901) hadden aangewend. Jub. lv, 13 heeft als titel moederken (cf. v. 5), een toegevoegde titel die evenwel ruime bekendheid verwierf. Verder nam Jub. lv de interpunctie van Verzen 1902 over. vd7, 97 volgt de versie van Jub. lv. |
|
|
Datering: 4 mei 1891. |
|
253 |
1 |
't Enis: Er is. |
|
2 |
hiernederwaard: hier beneden (op aarde). |
|
3 |
geschreven: in woorden beschreven. |
|
10 |
lichtdrukmaal: foto. |
|
15 |
gelaten: nagelaten. |
|
|
(Lit.: Lagrain 1975, 156-162). |
| |
| |
|
sint jans vier |
|
|
Basistekst: afschrift door Cordelia Vande Wiele. In een onderschrift vermeldt zij: ‘Op verzoek van Eerw. Heer Dr. Guido Gezelle, uitgeschreven en gezonden naar achtb. Heer François Lateur [S. Streuvels] te Avelghem[.] Door Cordelia Vande Wiele Kortrijk’. Het afschrift bevindt zich in het Gezellearchief. |
|
|
Het afschrift is gemaakt op basis van een programmablad van de Kortrijkse Muziekschool, gedateerd 18 februari 1894 (met uitnodiging voor een prijsuitdeling aan de leerlingen van de muziekschool op 25 februari 1894) waarop de tekst van het danslied is afgedrukt (Boek- en Steendr. Jules Vermaut, Kortrijk). Het afschrift Vande Wiele volgt de tekst getrouw; ook de poëtisch functionele in- en uitsprongen werden gerespecteerd. |
|
Het programma vermeldt als punt vi: ‘Sint Jans vier, choorzang, alleenzang, orchest. Grieg’. Gezelle vertaalde op basis van een Duitse tekstversie de 3e scène uit het onvoltooide muziekdrama Olav Trygvason (opus 50) van Edvard Grieg op tekst van Björnstjerne Björnson. Gezelles vertaling werd herdrukt op een programma van dezelfde Kortrijkse muziekschool van 8 maart 1896 (zonder correcties; alleen bij strofe 1: ‘(tweemaal)’ en verder enkele drukfouten). Postuum gepubliceerd in Tweemaandelijksch Tijdschrift (5 september 1900) en De Nieuwe Tijd (4 oktober 1900).
Jub. lv, 17-19; vd 8, 295-296. |
|
|
Datering: februari 1894. |
|
|
Ingrepen |
255 |
38, 50 |
Haalt < haalt |
|
|
Titel: Sint Jans vier: Sint-Jansvuur, vreugdevuur dat werd aangestoken op de vooravond van het naamfeest van Sint-Jan. Baptist of Johannes de Doper (24 juni), tevens midzomer of de langste dag van het jaar. Het christelijke feest trad vanaf de middeleeuwen in de plaats van de Germaanse zonnewendefeesten die in het kader van de zonnecultus op 23 en 24 juni werden gevierd. De gebruiken rond het Sint-Jansvuur bevatten relicten van de primitieve vuurdansen; de scheiding tussen beide is niet altijd duidelijk. 's Avonds werden de vuren en lichten gedoofd en vervolgens een noodvuur aangelegd door het aanwrijven van stokken; beenderen van gestorven dieren werden in het vuur gegooid, men sprong over het vuur als een zuiverings- en beschermingsritus en men liet dieren door het vuur gaan om ze van besmettelijke ziekten te behoeden. Aan de assen werd een genezende kracht toegeschreven. In christelijke vorm werden vreugdevuren aangestoken ter ere van de voorloper van Christus, Johannes de Doper, van wie Christus zei: ‘Ille erat lucerna ardens et lucens’ (Hij was de brandende en lichtende fakkel) (Joh. 5, 35 ) en daarom nauw verbonden met de symboliek van het licht. In de Dagwijzer voor zondag 23 juni 1866 (Rond den Heerd, 16 juni 1866, 224) schrijft Gezelle uitgebreid over deze materie, gebaseerd op het werk van Otto von Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier Belge. Fêtes religieuses et civiles, Usages, Croy- |
| |
| |
|
ances et Pratiques populaires des Belges anciens et modernes. Brussel, 1861, dl. 1, 412-428. |
|
In het verklarende motto bij het gedicht getuigt Gezelle dat de vuren te Kortrijk anno 1894 nog ontstoken werden, al schrijft hij in de Gazette van Kortrijk van 19 juni 1880 dat het gebruik aldaar sinds 1737 van overheidswege werd afgeschaft (Gezelles Cortracena, 86). Sinds de contrareformatie werden de Sint-Jansvuren door de katholieke kerk overigens niet meer gepropageerd. |
|
254 |
2 |
hemelstoel: hemeltroon. |
|
4 |
al: alles. |
|
5 |
Haalt hout (...): In Rond den Heerd, 23 juni 1866 schrijft Gezelle: ‘Het Sint Jans vier wierd gemaakt in alle streken van Europa en zelfs daarbuiten; in sommige plaatsen gaan de kinders nog rond, van deure tot deure, om hout voor Sint Jansvier, zingende aldus: Hout, hout, timmerhout, / Wij kommen al om Sint Jans hout, / Geeft eentwat / En houdt eentwat / Op Sinte Pieter nog eentwat.’ (cf. Von Reinsberg-Düringsfeld 1861, 417). |
|
6 |
hoopt het te gare: stapel het op een hoop. |
|
10 |
vlerke van het zonnewiel: vleugel van het (door de lucht vliegend) zonnewiel; in het primitieve zonnewendefeest speelt het rad- en wielsymbool een belangrijke rol. Gebruiken als het werpen van schijven en het radrollen zijn later terug te vinden in het werpen van bloemenkransen, vervaardigd met St.-Janskruiden. |
|
18 |
zomerdans, danst deur de vlammen heen: dans rond het Sint-Jansvuur waarbij men over het uitdovende vuur sprong (een relict van de Germaanse midzomerdans) en waaraan bijgeloof over de toekomst gekoppeld werd. |
|
21 |
gasten: kerels. |
255 |
29 |
leutig (...) zomervier: vrolijk (...) zomervuur. |
|
30 |
sperken en sparken: (synoniemen) vonken werpen en knetteren. |
|
31 |
hooge: cf. een element van het bijgeloof rond het Sint-Jansvuur: hoe hoger het vuur oplaaide hoe beter dit was voor de groei van het vlas (De Keyser 1940-1941, 159). Volgens het primitieve gebruik gooide men beenderen in het vuur, en men geloofde dat, naarmate de dikke rook hoger opsteeg, men beter beschermd was tegen giftige, vliegende draken die het water van putten en fonteinen vergiftigden met hun sperma (Von Reinsberg-Düringsfeld 1861, 415-416). |
|
41 |
lonken en linken: (synoniemen) begerig kijken en loeren. |
|
44 |
heerdvier: haardvuur. Op de vooravond van het Sint-Jansfeest liet men het ‘onzuiver’ geworden haardvuur uitdoven om het vervolgens met kolen uit het noodvuur opnieuw aan te steken. |
|
|
octoberboomen |
|
|
Basistekst: het (recent teruggevonden) nethandschrift, ingekleefd in een luxe-editie van Verzen 1902, nr. 75 (in privé-bezit).
De autograaf is ondertekend: Guido Gezelle.
Het gedicht werd postuum gepubliceerd in Tweemaandelijksch Tijd- |
| |
| |
|
schrift 7 (1901), 176-177, De Nieuwe Tijd 5 (1901), 368-369 en lv (1901), 15-16. Het is niet duidelijk of het nethandschrift hiervoor als basis werd gebruikt; de typografie ervan werd in ieder geval niet gerespecteerd.
Jub. lv, 32-33 nam hoofdzakelijk de versie uit lv (1901,) als basistekst, vd 7, 110 die uit het Tweemaandelijksch Tijdschrift, in combinatie met de typografie van de strofen uit lv (1901). |
|
|
Datering: 15 oktober 1895. |
|
|
Ingrepen |
256 |
3 |
tijd < tyd |
|
20 |
Zijn < Zyn |
|
22 |
eindlijk < eindlyk |
|
|
2 |
moete 't: moet het. |
|
3 |
eer langen tijd van hier: vóór een lange tijd verlopen is, binnenkort. |
|
5 |
duizendwerven: duizend keer. |
|
6 |
wanneer: toen. |
|
11 |
te schranken uit: onbelemmerd (schrank: omheining). |
|
12 |
die zoo'n vreugde u geeft: (nu) de tijd u zo'n vreugde geeft. |
|
13 |
zoo: zoals. |
|
15 |
van monde vaart ten hemel: recht naar de hemel gaat zonder vagevuur. |
|
20 |
gepint: opgetooid. |
|
|
<ik droome alreê van u, mijn kind,> |
|
|
Basistekst: nethandschrift, met ondertekening, opdracht en datering (nu in privé-bezit).
Jub. lv, 6-7; vd 7, 48-49.
De meest definitieve versie van dit manuscript is een bewerking van de laatste versie van een ander, onvoltooid kladhandschrift (ook in privébezit). Op basis van een notitie van Hugo Verriest op dit manuscript veronderstelde F. Baur in Jub. lv reeds dat dit kladhandschrift voor de eerste editie van Gedichten, Gezangen en Gebeden van 1862 werd klaargemaakt, maar uiteindelijk door de dichter niet werd voltooid en bijgevolg ook niet opgenomen. Baur dateerde dit handschrift in het jaar 1862; bijkomend argument hiervoor waren de allusies (in strofe 3) op Van Oyes velleïteit tot het priesterschap, die door Gezelle fors werd gestimuleerd (Jub. lv, 314). J. Westenbroek echter situeert het kladhandschrift in september 1858: op het einde van het eerste poësisjaar van Eugène Van Oye in augustus 1858 vreesde Gezelle dat Eugène, na tegenstand van vader René Van Oye, niet meer zou toegelaten worden om in het schooljaar 1858-1859, dat van start ging begin oktober, zijn humaniorastudies aan het kleinseminarie te Roeselare af te maken. Die vrees bleek ongegrond. Op 15 september antwoordt Gezelle op een brief van Van Oye en hij drukt daarin zijn verlangen uit om zijn leerling terug te zien (Jub. Br. i, 32). Westenbroek vermoedt dat in die sfeer (na 15 september en vóór |
| |
| |
|
begin oktober 1858) de eerste onvoltooide versie van het gedicht is ontstaan (Westenbroek 1963 ). |
|
Op 12 februari 1897 nam Gezelle het gedicht weer ter hand, corrigeerde het kladhandschrift en voltooide het gedicht op een nethandschrift. Hij voorzag het gedicht ook van een opdracht. Laatste correcties, ondermeer in de woordvolgorde (u mij < mij u) wijzen op onzekerheid van de dichter (Westenbroek 1965, 13-26). Het finale uitroepteken - in alle beschikbare edities weggelaten - wijst dan weer op vastberadenheid. Wellicht overwoog Gezelle opnieuw een bundeling van het gedicht (in Rijmsnoer, verschenen in oktober 1897). De tekst bleef echter in portefeuille en werd in de nalatenschap aangetroffen. Hij verscheen voor het eerst postuum in lv (1901), 21-22. Jub. lv, 6-7 beschikte niet over het nethandschrift en moest zich op lv (1901) baseren. Voor vd 7, 48-49 was het nethandschrift inmiddels opnieuw beschikbaar. |
|
|
Datering: september 1858? / 12 februari 1897 (cf. Westenbroek 1965). |
|
|
Ingrepen |
257 |
1 |
mijn kind < myn kind |
|
2 |
blijde < blyde |
|
4 |
voorbij < voorby |
|
5 |
alreê < alree |
|
13 |
's vijands < s vyands |
|
15 |
gij zijt < gy zyt |
|
16 |
alreê < alree |
|
16 |
mijn < myn |
|
18 |
heemlijk < heemlyk |
|
18 |
mijn < myn |
|
19 |
mijn < myn |
|
|
Titel: alreê: reeds. |
|
|
Opdracht: Aan Eug. [ène] Van Oye: cf. supra. |
|
|
7 |
noch late ik mij gelegen: noch ben ik bekommerd om. |
|
10 |
daar de geest kan tegen: waar de geest tegen bestand is. |
|
14 |
gespreid: verspreid. |
|
19 |
't gedachte: de gedachte, het denkbeeld. |
|
|
(Westenbroek 1963, Westenbroek 1995, 13-26.) |
|
|
zegepraal |
|
|
Basistekst: lv (1901), 51-53. Er is geen handschrift beschikbaar.
Jub. lv, 53-55; vd 7, 407-408. |
|
|
Datering: 12 maart 1897. |
| |
| |
|
Ingrepen |
258 |
13 |
vergaren < vergâren, |
|
15 |
onbermhertiglijk, < onbermhertiglijk |
|
13 |
onthemelt < Onthemelt |
259 |
35 |
gij, < gij; |
|
50 |
ze < Ze |
|
258 |
1 |
noordervolk: noordervlagen. |
|
2 |
opgestoven: zich snel verheffen, ook: in woede uitbarsten. |
|
5 |
malkanderen: elkaar. |
|
12 |
al met eenen: plotseling. |
|
15 |
ruien: slingeren. |
|
18 |
Gevaren: gevlogen. |
|
20 |
mammotsche: als van een mammoet. |
|
21 |
omslaan: omvangen. |
|
22 |
voor 't nachtelijk bedwang: krachtens de overheersing van de nacht. |
|
23 |
onthemelt: verliest het zijn karakter van hemel. |
|
28 |
zonnekaken: zonnewangen. |
|
30 |
gedompt: uitgedoofd. |
|
31 |
beeld: symbool. |
259 |
35 |
onbedachten: onbesuisden. |
|
41 |
spiet: spies. |
|
44 |
naffel: navel. |
|
48 |
reuzenrot: leger van reuzen. |
|
49 |
pletteren: vallen in stukken. |
|
51 |
bommelt: rommelt, buldert. |
|
52 |
bassen: blaffen. |
|
54 |
van (...) waar: als was het van bloed. |
|
55 |
verwonnen: overwonnen. |
|
56 |
verwenschte: vervloekte. |
|
64 |
vonke: levenskracht. |
|
|
in speculo |
|
|
Basistekst: het nethandschrift (in privé-bezit) dat vroeger in één van de luxe-exemplaren van Verzen 1902 was gekleefd. Deze autograaf werd ook gebruikt als basistekst voor Jub. lv 58 en vd 7, 409-410. De versie in lv (1901), 34-35 vertoont een groot aantal verschillen, vooral wat betreft de interpunctie. |
|
|
Datering: 16 april 1897. |
|
|
Ingrepen |
260 |
1 |
zijn < zyn |
|
21 |
mij < my |
|
26 |
een < een, |
261 |
33 |
Mijne < Myne |
| |
| |
|
Vanaf strofe 3 (bij de aanvang van een nieuw blad) wijzigt Gezelle de insprong van het eindvers van elke strofe, zodat het op dezelfde hoogte komt als het vierde vers. We normaliseerden in functie van deze wijziging dan ook de insprongen in 8 en 16. |
|
|
Titel: In speculo: in een spiegel. De woordgroep ‘in speculo’ komt in de Vulgaat enkel voor in Jacobus 1, 23-24, in een context die met Gezelles gedicht niets te maken heeft. Wel zeer nauw verwant met ‘In speculo’ is 1 Korintiërs 13, 12, waar echter niet de woordgroep ‘in speculo’ maar ‘per speculum’ voorkomt: videmus nunc per speculum in enigmate tunc autem facie ad faciem nunc cognosco ex parte tunc autem cognoscam sicut et cognitus sum. (Wy zien thans door een spiegel in een raedsel, maer dan zullen wy zien van aengezigt tot aengezigt; thans ken ik ten deele, doch alsdan zal ik kennen, gelyk ik gekend word). |
|
260 |
4 |
glans: afglans, afstraling. |
|
5 |
glas: spiegel. |
|
7 |
doom: damp, wasem. |
|
9 |
Zoo: indien. |
|
12 |
zonder doek: onverhuld. |
|
12 |
entwaar: ergens. |
|
13 |
schouwen: aanschouwen. |
|
15 |
van bij u zie: u van dichtbij zie. |
|
16 |
op u staar: onafgebroken met ingespannen aandacht naar u kijk. |
|
18 |
om (...) gegeven: niet voor niets is gegeven. |
260- |
28-30 |
die (...) weder: die niet meer kan bewegen. |
261 |
30 |
vertragen: verzwakken, belemmeren. |
|
31 |
zielgezucht: zielsverlangen. |
|
34 |
vol: volledig. |
|
34 |
varen: hetzelfde meemaken. |
|
36 |
versmoord: verdronken. |
|
37 |
zij: nl. het oog. |
|
38 |
verafgrond: verzwolgen. Dit woord, een hapax in Gezelles poëzie, ontdekte hij in J. De Brune, Wetsteen der Vernuften oft Bequaem Middel, om van alle voorvallende zaken, aardighlik te leeren spreken. 't Eerste deel. Amsterdam 1658, 304. |
|
39 |
ziende: alziende, of: ziedende. |
|
40 |
bedde (...) noch boord: bedding noch kust. |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1999, 95). |
|
|
zwart |
|
|
Basistekst: het nethandschrift, ingekleefd in een luxe-exemplaar van Verzen 1902, nr. 91 (in privé-bezit), gedateerd en ondertekend. Er is geen geautoriseerde gedrukte versie van het gedicht. Het werd voor het eerst gepubliceerd in lv (1901), 41-42.
Jub. lv, 63-64; vd 7, 413-414. |
| |
| |
|
Datering: 19 april 1897. |
|
262 |
1 |
ommentomme: alom. |
|
4 |
geilheid: (weelderige) groeikracht. |
|
4 |
spon: moedermelk, zog, sap. |
|
5 |
geliggen: baren. |
|
5 |
vlagen: golven, partijen. |
|
7 |
allenthenen: overal. |
|
9 |
kenen: kiemen. |
|
11 |
schier of morgen: vandaag of morgen, te eniger tijd, vroeg of laat. |
|
11 |
bedijgen: worden. |
|
15 |
hemelsteen: hagelsteen. |
|
15 |
hagelbijzen: hagelbuien. |
|
17 |
vlage: bui, maar ook: massa. Cf. Loq 14 (1894-1895), 48, waar Gezelle bij het lemma ‘vlage’ noteert: Met een schuimwoord, masse, massa, groote hoeveelheid, overvloed, macht. - ‘Als 't crispineblomtje aan 't bloeien is, 't is evvlagge van blommen!’ Geh. Iper-buiten. |
|
17 |
eer lang nadezen: kort hierna. |
|
21-22 |
‘middagsterre’: bedoeld wordt: de zon. Gezelle creëerde het woord allicht naar analogie met ‘morgenster’ en ‘avondster’ (Venus). |
|
22 |
des Winters vaartuig afgebrand: kan eventueel verwijzen naar het Oud-Germaanse begrafenisgebruik waarbij de dode op een brandend schip aan de zee wordt toevertrouwd. Dit gebruik komt o.a. voor in het Beowulf-epos (Simek 1984, 51-52). |
|
23 |
seffens: onmiddellijk. |
|
23 |
knopen: knoppen, botten. |
263 |
26 |
't zal wierookwerk en honingdauw: 't zal wierook en honingdauw (regenen). ‘wierookwerk’: cf. ‘reukwerk’, waarbij ‘werk’ naar het resultaat van een handeling (i.c. verbranding van stoffen) verwijst. De wierook slaat hier op de geurige bloesems van de linde.
‘honigdauw’: een zoet, kleverig, kleurloos vocht dat 's zomers verschijnt op de bladeren van o.a. de linde (cf. v. 8). Deze substantie, die eigenlijk een afscheiding van bladluizen is, werd vroeger als een soort dauw beschouwd. |
|
28 |
zoo, 's heiligdags: zoals op een heilig(e)dag, een r.-k. kerkelijke feestdag. |
|
29 |
hoogtijdszegen: zegen op een hoogtijd, een hoge kerkelijke feestdag. |
|
30 |
spaarsvat: wijwatervat; ‘spaarzen’: sprenkelen. |
|
|
en daarmee al |
|
|
Basistekst: lv (1901), 38-39. Er is geen handschrift beschikbaar.
Jub lv, 62; vd 7, 412. |
|
|
Datering: 19 april 1897. |
|
|
Ingrepen |
264 |
2 |
u, zonne < u zonne |
|
14 |
is, < is. |
| |
| |
|
Titel: En daarmee al: en daarmee uit. |
|
264 |
3 |
te noene: op de middag. |
|
3 |
bij geval: bij toeval. |
|
5 |
gesteken: gestoken. |
|
6 |
blind gedoekte: geblinddoekte, duistere. |
|
7 |
heeten: noemen. |
|
9 |
ommentomme: overal. |
|
10 |
's werelds ooge: nl. de zon. |
|
10 |
uitgewreven: weggewreven. |
|
15 |
oosterlied: paaslied. |
|
19 |
smal: klein. |
|
21 |
moet (...) liefgetal: als het zo moet zijn, laat uw aanschijn, morgen vroeg weer opgerezen, mij, o zonne, zoet en lieftallig wezen. |
|
|
mietje |
|
|
Basistekst: het handschrift, ingekleefd in een luxe-exemplaar van Verzen 1902, nr. 15 (kopie in Gezellearchief, Brugge), dat echter alleen de eerste tien regels van het gedicht bevat. Jub. lv, 77 baseerde zich eveneens op dit handschrift, dat toen vermoedelijk nog volledig was. |
|
De ingrepen van Jub. lv (2: zijn' < zyn en 7: Goeden dag < Goedendag) worden op basis van het beschikbare gedeelte van het handschrift niet gevolgd. Voor het vervolg (11 e.v.) baseren wij ons wel op Jub. lv. Vgl. vd 7, 421-422. |
|
|
Datering: 20 mei 1897. |
|
|
Ingrepen |
265 |
2 |
zijn < zyn |
|
10 |
zijn < zyn |
|
|
1 |
teele: rond aarden vat, twee palmen hoog, zonder oren, wijd en breed van boven, en schuin naar onder, fr. terrine, bij de boeren gebruikt om er zoetemelk in te zetten in de kelder (De Bo 1873, s.v. teele). |
|
3 |
terruwstelk: tarwestengel. |
|
5 |
terdt het voort: stapt het verder. |
|
6 |
en ziet 't: ziet het. |
|
13 |
snel: bevallig. |
|
15 |
wacht u: wees op je hoede. |
|
17 |
mijdt u: wees op je hoede. |
|
|
<zilverblanke zwanen, 'k groete u> |
|
|
Basistekst: een kladhandschrift met open varianten (Gezellearchief, Brugge). Dit handschrift werd voor het eerst - door Caesar Gezelle - gepu- |
| |
| |
|
bliceerd in Biekorf 23 (1912), 94. Verder opgenomen in Jub. lv, 209 en vd 7, 121. Het gedicht werd in die uitgaven reeds gedateerd op ‘na 22-23 mei 1897’, dit op basis van een tekst op de keerzijde van het manuscript. |
|
|
Vers 14 is het resultaat van drie correctielagen: |
|
|
gij van boven, 't beeld vanonder |
|
<- > |
|
die [ |
], dit beneden |
|
<- > |
|
zoo [ |
], zoo beneden |
|
|
De woordgroep van boven is - niet helemaal duidelijk - geschrapt, maar verondersteld wordt dat de dichter die nog meelas tot in de laatste correctielaag; die is niet geschrapt, maar de schrapping kan als geïntendeerd beschouwd worden. |
|
De strofenindeling is niet zozeer gesteund op wit tussen v. 9 en 10 dan wel op een door de dichter aangebracht streepje in de linker marge. |
|
|
Datering: na 22-23 mei 1897. |
|
|
Ingrepen |
|
266 |
8 |
zijn < zyn |
|
|
16 |
zijt < zyt |
|
|
|
3-5 |
met (...) u: met de groet van een mens, gebroeders, (een mens) die broeders en zusters ziet in u (zwanen). |
|
10 |
Elpen vaten: ivoorblanke vaten (die op het water drijven). |
|
11 |
herwezend: een tweede wezen vindend (door de weerspiegeling in het water), of: ‘van wezen veranderd’. Gezelle noteerde dit woord een paar keer voor zijn Woordentas - steeds met deze laatste betekenis - uit J. a Castro, De onghemaskerde Liefde des Hemels. Antwerpen 1686. |
|
15 |
tweelings: ‘beide’ of ‘in een paar’. |
|
|
(Lit.: Van der Paardt 1994). |
|
|
cytisus laburnum |
|
|
Basistekst: lv (1901), 63-64.
Er is geen geautoriseerd handschrift beschikbaar. Het gedicht verscheen voor het eerst in lv (1901), 63-64. Verzen 1902, dl. 2, 237-238 bezorgde een editie waarin varianten voorkomen. Wij nemen de versie van lv (1901) als tekstbasis, ook al komen er enkele drukfouten in voor. Die uitgave bevat immers een datering (die in Verzen 1902 is weggelaten) en gaat duidelijk terug op een bron, vermoedelijk het verloren gegane handschrift. Een tweede argument ten voordele van de versie 1901 is te vinden in vers 36. Die bevat de woordgroep door uw' blommen die voor de woordverklaring een moeilijkheid oplevert. Naar alle waarschijnlijkheid |
| |
| |
|
hebben de tekstbezorgers van Verzen 1902, naast ingrepen in de interpunctie, voor die passage zelf een oplossing gezocht door in de tekst van lv (1901) een correctie door te voeren (< al uw' blommen). Wij achten het ondenkbaar dat de editeurs van lv (1901) het woord al als door zouden hebben gelezen en gaan er daarom van uit dat die eerste postume editie inderdaad op een verloren gegaan handschrift (wellicht enige handschrift) is gebaseerd. |
|
In de basistekst zijn enkele duidelijke drukfouten gecorrigeerd en leestekens toegevoegd waar een foutieve lectuur van de tekst mogelijk is (zie ingrepen).
Jub. lv, 82-83; vd 7, 424-425. |
|
|
Datering: 24 mei 1897. |
|
|
Ingrepen |
|
cytisus laburnum < cytisus saburnum |
267 |
5-6 |
smal van < smal; van |
|
21-22 |
nadien, of < nadien. of |
|
25 |
is, < is |
|
24/5/'97.< 24/5 '97. |
|
|
Titel: cytisus laburnum: goudenregen. |
|
|
1 |
Gevlerikt, na der vliegen aard: met vleugeltjes zoals de vliegen. De bloemblaadjes van de goudenregen hebben inderdaad de vorm van een vleugel. |
|
2 |
gereesemd: in een rist. |
|
2 |
al omleegewaard: naar omlaag. |
|
3 |
eenvervig: van één kleur. |
|
5 |
krabben: trossen. |
|
6 |
recht: precies. |
|
9 |
't En is van al dat bloeit entwat: Er is van al dat bloeit niets. |
|
10 |
geluw: geel. |
|
11 |
naast aan: dichtst bij. |
|
11 |
'ten doet: toch niet. |
|
12 |
ten geel'wen uitgezoet: naar het geel verzacht, getemperd. |
|
13 |
ievers in den hof: ergens in de tuin (het woord ‘hof’ heeft een andere betekenis dan siertuin, nl. een omsloten stuk grond met bloemen, bomen en gewassen). |
|
13 |
gestaan: staande. |
|
16 |
‘het regent en de zunne schijnt’: wanneer de goudenregen in bloei staat, lijkt het alsof het zonnestralen regent, waardoor het donkere groen van de bladeren verdwijnt. |
|
18 |
vlagen: buien (cf. goudenregen), maar ook ‘massa’. Cf. Loq 14 (1894), 48 waar Gezelle bij het lemma ‘vlage’ noteert: Met een schuimwoord, masse, massa, groote hoeveelheid, overvloed, macht. - ‘Als 't crispineblomtje aan 't bloeien is, 't is evvlagge van blommen!’ Geh. Iper-buiten. |
|
20 |
tijdeloos: kortstondig (van bloei), wat maar korte tijd leeft. |
|
23 |
derf: bleek. |
|
24 |
daarop: waarop. |
|
28 |
houden: uithouden. |
268 |
29-30 |
heel en al het jaar: het hele jaar door. |
| |
| |
268 |
30 |
regenval: het vallen van de regen, vandaar de regen zelf. |
|
32 |
meien: mei(maand) worden. |
|
32 |
en zijt gij meer: zijt gij niet meer. |
|
33-36 |
'k Verlange (...) zijn: ik verlang al, voor dat de maand (mei) er opnieuw is en totdat de hoven, fris, door uw bloemen vol met goudwaar en zon beregend (zullen) zijn. |
|
|
<mocht zulk een tale eilaas> |
|
|
Basistekst: autograaf, ingekleefd in een exemplaar (nr. 20) van de luxe-editie van Verzen 1902, nu in Openbare Bibliotheek Kortrijk, Bethunefonds jb 5271. Het handschrift dateert uit de zgn. Kortrijkse tijd en vermoedelijk uit de jaren toen Gezelle aan de heruitgave werkte van zijn verzamelde gedichten (1892-1897). Het gaat om een bewerking van een vroeger gedicht dat in een eerste laag werd overgeschreven en vervolgens gecorrigeerd. Die eerste versie dateert uit de Roeselaarse jaren. Hiervan is geen autograaf overgeleverd. Bekend is wel een afschrift door Hugo Verriest in zijn persoonlijke exemplaar van Gedichten, Gezangen en Gebeden (Gezellearchief, gga 20). Verriest bezorgde die tekst in De Nieuwe Tijd 1901, 156 en op basis daarvan volgde publicatie door Uitgeverij L.J. Veen in de tweede gewijzigde uitgave van Gezelles Kleengedichtjes (Amsterdam, 1909, 19), als volgt: |
|
|
Mogt zulk 'n tale, eilaas, geen enkel tale wezen,
maar ingegeven rouw en ongemaakte smert
op willen vast gesteund, en op gebed gerezen,
tot de volvoeringskracht der wenschen van uw hert.
Dan zou wellicht de baan, de duistere baan des levens
verlichten in den glans van Hem die u bemint,
van Jesus die ons mint, van Jesus dien gij tevens,
al waart gij nog zoo boos, niet haten kunt, me kind. |
|
|
Dit gedicht hoort thuis in de context van de persoonlijke spirituele begeleiding van Gezelle te Roeselare, ca. 1858-1859. De aansporing tot daadwerkelijke waarachtigheid is in verband gebracht met Eugène Van Oye en zijn brief aan Gezelle van 22 maart 1858, al is ook de datum 1860-61 gesuggereerd. |
|
De niet voltooide bewerking uit de Kortrijkse tijd (in halve alexandrijnen) is een andere tekst in een veranderde context. De autograaf vormde de basis voor de uitgave in de postume bundel lv (1901), 169, evenwel met aanpassingen in de spelling, interpunctie en typografie. Dit geldt ook voor vd 7, 44; Jub. lv, 181 baseert zich op de uitgave in lv (1901). |
|
|
Datering: 1858-59 / 1892-97. |
|
|
Ingrepen |
269 |
8 |
hert, < hert |
| |
| |
269 |
15 |
gij < gy |
|
16 |
mijn < myn |
|
|
2 |
geen enkel tale wezen: niet alleen taal zijn. |
|
3 |
geen woorden, waarheid: niet louter woorden, maar waarheid. |
|
4 |
onnagemaakte smert: ongeveinsd verdriet. |
|
5 |
willensvoet: kracht van de wil. |
|
6 |
biddensvlerk: vleugels van het gebed. |
|
13 |
naar u wacht: op u wacht. |
|
16 |
geren: graag. |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1967, 75-79, Janssen 1972). |
|
|
lentegroen |
|
|
Basistekst: een nethandschrift dat de dichter aan Eugeen De Lepeleer heeft opgestuurd (Gezellearchief), met begeleidend briefje.
lv (1901), 107-108 bevat in die mate varianten dat het mogelijk is dat die versie op een andere bron teruggaat.
Jub lv, 120-121 en 336-337; vd 7, 446-447. |
|
|
Datering: 3 mei 1898. |
|
270 |
1 |
op: tegen de achtergrond van. |
|
2 |
zwanger gaande wolken: onweerswolken. |
|
3 |
donderduwen: te donderen. |
|
5 |
daar schielijk: waar plotseling. |
|
6 |
middendaagsche dolken: zonneschichten van het middaguur. |
|
8 |
deuntje: partijtje (eigenlijk: liedje). |
|
9 |
diepe (...) bijt: een grote hap uit het blauw neemt. |
|
17 |
loopt daar smijten in: gaat daar nu in gooien. |
|
19 |
speiten: spatten. |
|
19 |
geweldig: hevig. |
|
21 |
pinkelt: flonkert. |
|
21 |
pierelt: fonkelt, sprankelt. |
|
24 |
donderduw: donderslag. |
|
|
in 't riet |
|
|
Basistekst: het nethandschrift uit de nalatenschap van Gustaaf Verriest (nu in archief Engels Klooster, Brugge). Het handschrift was hem door de dichter toegestuurd. |
|
Voor het eerst (door G. Verriest) gepubliceerd in Dietsche Warande en Belfort 1900, 204-205. Opgenomen in lv (1901), 116-118, die zich |
| |
| |
|
op een andere bron moet hebben gebaseerd. Verzen 1902 baseert zich op het nethandschrift. Zie: Jub. lv, 134-136 (die ook een sterk afwijkende versie meedeelt op basis van een apograaf door Caesar Gezelle), vd 7, 451-452 en De Bruijn 1991, 145-147. |
|
|
Datering: 27 september 1898. |
|
271 |
3 |
aanschouwt de koeien mij: zie mij die koeien aan. |
|
4 |
versch: pas. |
|
4 |
slieten: afzonderlijke ruimtes in een stal (met latierbomen en planken afgezet) waarin dieren vastgebonden staan of slapen. |
|
5 |
veters: boeien, kluisters. |
|
10 |
stalen: stengels. |
|
13 |
zwakke: buigzame. |
|
14 |
ontgroende: van hun groen ontdane. Het stuk van de rietstengel dat de grazende koeien laten staan is immers het geelachtige, onderste gedeelte. |
|
15 |
toppeloos: zonder top. |
|
20 |
speit: spat. |
|
21 |
djakken: met de zware zweep klappen (en de koeien voortdrijven). |
|
21 |
djakke: grote, lange zweep met korte steel (door koewachters gebruikt). |
|
22 |
rechtevoort: aanstonds, terstond. |
|
25 |
dazen: (asgrauwe) koe- en paardevliegen. |
|
25 |
aan en bij: omtrent. |
|
26 |
bijzen: vlagen. |
|
27 |
rings om: rondom. |
|
28 |
zidderende schreven: trillende strepen. |
272 |
29 |
zuipen: drinken. |
|
30 |
zeupen: teugen. |
|
35 |
herden: uitstaan. |
|
36 |
gedragen: verdragen. |
|
37 |
zog: melk. |
|
40 |
balgen: buiken. |
|
41 |
allei-alla: vooruit-komaan. |
|
41-42 |
geladen aan: beladen met (De Bo 1873, s.v. laden: den last gevoelen van iets dat men draagt). |
|
43 |
ongevalschte: onvervalste. |
|
46 |
meersch: grasland. |
|
46 |
verbeid: verwacht. |
|
|
sorbus aucuparia l. |
|
|
Basistekst: het nethandschrift, gekleefd in een luxe-exemplaar van Verzen 1902, nr. 56 (in privé-bezit). Het handschrift is geautoriseerd.
Het gedicht verscheen voor het eerst in lv (1901), 119-120.
Jub. lv, 137-138; vd 7, 452-454. |
|
|
Datering: 2 oktober 1898. |
| |
| |
|
Ingrepen |
274 |
31 |
avereschhout < averesschhout |
|
|
Titel: Sorbus Aucuparia L.: lijsterbes, een boom met oranje-rode vruchten die door de lijsters gretig worden gegeten; werd vroeger als lokaas bij het vangen van lijsters gebruikt. De West-Vlaamse naam is averessche of haveressche (met klemtoon op de derde lettergreep) ook kwalsterboom, Fr. cormier sauvage (De Bo 1873, s.v. haveressche). |
|
273 |
1 |
zwicht: grote menigte, oneindig veel. De besjes groeien immers in dichte trossen. |
|
5 |
de najaarszonne: de besjes beginnen pas te rijpen in augustus en blijven op de boom staan tot in oktober. |
|
6 |
dien ongetelden pereldrop: die ontelbare glinsterende druppels. |
|
9 |
beierkens: besjes. |
|
11 |
En hoe: wel wel (uitroep van verbazing). |
|
11 |
lijsterdiet: lijstervolk(je). |
|
13-24 |
‘Gij (...) weg!’: in strofe 3 zijn de vogels aan het woord, in strofe 4 de ik-figuur uit de eerste twee strofen. |
|
13 |
roer: lokvogel, levende vogel die vastgebonden is bij een strik of slagnet om andere vogels te lokken. |
|
15-16 |
peerdshaar (...) voet: paardenharen stroppen, strikken om lijsters en vinken te vangen. |
|
18 |
man of maag: man of bloedverwant, iedere mens. |
|
19 |
Sa: (Uitroep) Tsa, sa, om verwondering uit te drukken, te gebieden of op te hitsen. |
|
19 |
kwalster: dubbele lijster of kramsvogel (grote lijstersoort). |
|
20 |
averesschenooft: het ooft, de vruchten (de bessen) van de lijsterbesboom. |
|
21 |
veroorbaart: verorber. |
|
21 |
dapper: snel. |
|
23-24 |
geen mensche (...) meer: geen mens ziet u, ik hoor taal noch teken meer. |
|
25 |
't Is: Er is. |
|
25 |
zat: verzadigd. |
274 |
29 |
ongeminkt: onverminderd (lett. niet verminkt). |
|
31-32 |
met de macht: in overvloed. |
|
32 |
ongekrankt: onbeschadigd, onaangeraakt. |
|
37 |
‘werken’: (bolwerken), vestingswallingen rond de stad. |
|
42 |
een: iemand. |
|
|
ego flos... |
|
|
Basistekst: het nethandschrift, ingekleefd in een luxe-emplaar van Verzen 1902, nr. 72 (in privé-bezit).
Opgenomen in lv (1901), 126-128.
Jub. lv, 143-145; vd 7, 456-457. |
|
|
Datering: 17 november 1898. |
| |
| |
|
Ingrepen |
275 |
14 |
nopen, < nopen |
|
48 |
mij < my |
|
|
Titel: Ego flos... (Cant. II. 1): Ik ben een bloem. Canticum Cancticorum (Hooglied) ii, 1: Ego flos campi, et lillium convallium (Ik ben de bloem des velds, en de lelie der dalen). |
|
|
3 |
geweldig: krachtdadig. |
|
4 |
onontaard: niet verdorven, zuiver. |
|
6 |
gedoogen: dulden, laten. |
|
7 |
spaart: beschikbaar houdt, bewaart. |
|
12-16 |
om beurtelings (...) te ontwaken nog eens (...) of (...) te biên: om beurtelings (...) nog eens te ontwaken (...) of te slapen. |
|
13-14 |
wanneer gij (...) zult (...) mij nopen: wanneer gij (...) mij zult (...) aansporen. |
|
17-18 |
Mijn leven is uw licht: Uw licht is (betekent) mijn leven. |
|
18 |
mijn doen, mijn derven: mijn doen en laten (derven: zich onthouden van). |
|
21-22 |
wat kan ik (...) als: wat kan ik anders dan. |
|
29 |
mij naast van al genaakt: mij van alles het dichtst aanraakt. |
276 |
32 |
aldoorgaanden: alles doordringende. |
|
33 |
Haalt op, haalt af: Trek mij op (naar u), maak mij los (vrij). |
|
35 |
ontdelft: graaf uit. |
|
46 |
heenmoet (...) henentreden: moet vertrekken (...) weggaan. |
|
52 |
zaan: (wel)dra, spoedig, haast. |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1965, 109-112). |
|
|
platanus orientalis l. |
|
|
Basistekst: het nethandschrift, ingekleefd in een luxe-exemplaar van Verzen 1902, nr. 64 (in privé-bezit). Ondertekend en gedateerd.
Jub. lv, 146-147 (die nog niet over het nethandschrift kon beschikken); vd 7, 457-458. |
|
|
Datering: 20 november 1898. |
|
|
Ingrepen |
278 |
39 |
lijkgezang < lykgezang |
|
|
Titel: Platanus Orientalis L.: Oosterse plataan. Hoge boom afkomstig uit Griekenland, Klein-Azië en Perzië, met dikke schors, brede takken en grote diepe uitgesneden bladeren. Vandaar een schaduwrijke boom. |
|
277 |
1 |
wijd uit, wijd om: naar alle kanten uit elkaar, ver rondom (de boom). |
|
2 |
wijd afgevallen: ver uit elkaar, over een grote oppervlakte afgevallen. |
|
3 |
bezabberen: bevuilen, bezoedelen. |
| |
| |
277 |
4 |
vagen: vegen, halen. |
|
5 |
verwers handen: handen van ververs (schilders). |
|
7 |
zure: gure, onaangename. |
|
10 |
zag schaduwen: zag beschaduwen. |
|
10 |
banen: lanen. |
|
11 |
zomerhof: zomertuin (waar men zomerbloemen kweekt of waar men in de zomer vertoeft). |
|
13 |
zatgezopen: verzadigd gedronken. |
|
18 |
beneden: onder. |
|
20 |
ééns bliksemens: (absolute genitief) in, met één bliksemslag. |
|
21 |
bei zijn slagers: zijn beide vleugels. |
|
22 |
neêrgevloten: nedergevloeid. |
|
29 |
bergzaam: beschuttend. |
278 |
33 |
bolle wind: wind die met losse vlagen waait. |
|
35 |
kweelt: zingt, in lyrische bewoordingen ontboezemt. |
|
36 |
vinder: minstreel, dichter. |
|
37 |
veeg: ten dode gedoemd of opgeschreven, de dood nabij. |
|
40 |
te zomer: aanstaande zomer. |
|
41-42 |
den zonnenschijn mij zichtend: de zonneschijn (voor) mij ziftend, zevend (doorheen het bladerdak). |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1970, 74-83.) |
|
|