| |
| |
| |
Ongebundelde gedichten
pagina |
regel |
|
|
aen mynheer julius |
|
|
Gepubliceerd in Hekel en Luim (Hasselt) [1856], 339. Hekel en Luim (Hasselt, 1855-1856) was een Vlaamsgezind tijdschrift dat zich tot alle Belgische provincies en partijen richtte en de culturele belangen van de Vlamingen binnen België verdedigde. De ondertitel luidde: Tydschrift toegewyd aen de verdediging van de taelregten der Vlaemsche Belgen. Opgesteld onder de medewerking der voornaemste letterkundigen. Hoofdredacteur was David Traets (1813-1895) die in Limburg (en vanaf 1858 te Gent) Vlaamsgezinde culturele actie voerde. Gezelle maakte via de pers kennis met het tijdschrift en stuurde vanuit Roeselare enkele bijdragen naar de redactie, een zestal luimige strijd- en hekeldichten die onder het pseudoniem W[est] VL[aming] verschenen tussen 20 mei 1855 en juli 1856. Aen Mynheer Julius verscheen in het voorjaar 1856 onder het pseudoniem X. |
|
Julius uit de titel van het hekelend strijdlied is de schuilnaam van Julius Vuylsteke (Gent, 1836-1903). Hij publiceerde als student (1854-1859) in de almanak van 't Zal wel gaan, het Gentse Vlaamsgezinde en vrijzinnige Taalminnend Studentengenootschap, waarvan hij in 1852 medeoprichter was. De strekking was Nederlandsgezind en antiklerikaal of antipaaps. |
|
|
Basistekst: Hekel en Luim (Hasselt) [1856], 339.
Opgenomen in Guido Gezelle's dichtwerken. Proza en Varia. Antwerpen, Standaard, (1950), 511 (alleen strofe 1 en 2). |
|
|
Datering: 1856. |
|
211 |
1 |
priestersch jok: priesterjuk. |
|
3 |
waret: was. |
|
10 |
flauw: zwak. |
|
17 |
Vlaenderling: Vlaming |
|
|
(Lit. Lissens 1977, Van Vinckenroye 1991.) |
|
|
't er viel 'ne keer... |
|
|
Basistekst: afschrift door Pieter Busschaert (sinds 1980 bekend, aanwezig in het Archief Engels Klooster, Brugge). Er is geen geautoriseerde versie beschikbaar. Het gedicht werd voor het eerst gepubliceerd in Vlaamsch Letterkundig Album 1 (1881), 125-127 (ed. De Seyn-Ver- |
| |
| |
|
hougstraete, Roeselare). Het werd bezorgd door Hugo Verriest, zonder de toestemming, zelfs tegen de intentie van de dichter in, die de publicatie in een ideologisch gemengde bundel afkeurde (z. Lissens 1970 en 1973). Aan de basis van die publicatie ligt een afschrift door Hugo Verriest (nu in amvc, s5977b; afgedrukt in Aerts 1972, 88-89), vermoedelijk van ca. 1881, dat afwijkt van de apograaf Busschaert. Diezelfde Verriest publiceerde het gedicht ook, met commentaar, in De Nieuwe Tijd 4, 27 (3 mei 1900), 212-213. Het werd daarna opgenomen in de postume bundel lv (1901), 1-3, op basis van de versie uit het Vlaamsch Letterkundig Album 1 (1881). |
|
Jub. lv, 3-5 baseerde zich op het afschrift Verriest (via een afschrift daarvan door P. Allossery). vd 7, 63-64 nam de apograaf Busschaert als basistekst, maar nam ook elementen over uit de apograaf Verriest (vnl. wat de spelling en de interpunctie betreft). Zowel Jub. als vd grijpen in de tekst in en passen de spelling aan volgens Gezelles spellingswijze uit 1892-97. |
|
De apograaf Busschaert sluit nauw aan bij Gezelles spellingswijze van ca. 1859, toen het gedicht ontstond. Op basis van de noot bij de ondertitel in de apograaf Busschaert, de datering (ook in het afschrift Verriest) en de commentaar van Verriest in De Nieuwe Tijd 190, weten we dat het gedicht ontstond na een muzikale avond voor de zgn. filosofen - de studenten van het eerste jaar priesteropleiding - van het kleinseminarie te Roeselare. De avond vond plaats n.a.v. het feest van St. Leo ii (paus, †683), gevierd op 27 oktober 1859. Daarbij werd het septet (of Septuor volgens de gangbare Franse benaming in de 19e eeuw) van Beethoven gespeeld door Bruno Roose en Johan Destoop, resp. Professor zangkunst en toon- en kerkelijke zangkunst bij het seminarie, in een bewerking voor piano en begeleidende harmonium. Er is wel geen aantoonbaar verband tussen muziek en gedicht. |
|
Volgens de romantische voorstelling van H. Verriest zouden de studenten daags na het feest het gedicht ontvangen hebben (zie De Nieuwe Tijd 1900). Pieter Busschaert (Damme, 1840 - Vichte, 1892) behoorde tot dit gezelschap. Na humaniorastudies aan het St.-Lodewijkscollege te Brugge, was hij immers in oktober 1859 gestart met zijn priesterstudies (een jaar Filosofie) aan het kleinseminarie te Roeselare, waar hij, naast Hugo Verriest, o.a. ook Edmond Hicks, Emiel Dekiere en Karel Callebert als medestudenten had. Gezelle had priesterlijke taken bij deze groep seminaristen en was in het jaar 1859-60 ook verantwoordelijk voor de ‘Vlaamse’ afdeling van de lettergilde. Busschaert, ook lid van die gilde, is in de Gezelleliteratuur bekend om Gezelles opdracht van het gedicht Kom e' keer hier uit Gedichten, Gezangen en Gebeden. |
|
|
Datering: na 27 oktober 1859. |
|
|
Ingrepen |
212 |
1 |
'ne < ne |
|
20 |
als < Als |
|
29 |
'ne < ne |
213 |
38 |
'en < En |
|
63 |
'ne < ne |
|
65 |
'ne < ne |
| |
| |
|
Titel: 't er viel 'ne keer: er viel eens. |
|
212 |
9 |
winkelwentelen: om en om draaien. |
|
15 |
lyzig en leutig: zacht en opgewekt. |
|
19 |
rompelend: (licht) golvend. |
|
25 |
't En was niet: het was niet. |
|
33-34 |
stond daer op het water: bleef onbeweeglijk. |
213 |
43 |
end': ende, en. |
|
49 |
en wa' geen bladje neen: was geen blaadje, nee. |
|
|
Onderschrift: ΙΧΘΟΥΣ ΕΙΣ ΑΕΙ: vis tot in de eeuwigheid. Het Griekse woord ‘ichthys’ (vis) was in de primitieve kerk zowel het symbool van de doop als van de eucharistie. Het woord werd waarschijnlijk ook gehanteerd als een cryptogram voor de christelijke geloofsbelijdenis: Ιεσουϛ Χριστοϛ Θεου Υιοϛ Σωτηρ: Jezus Christus Gods Zoon, Verlosser. De woordgroep Ιχθυϛ ειϛ αιει, met, met de toevoeging Αμην Αμην is al terug te vinden op een handschrift van het gedicht ‘Weerom de vrije klok’ (vd 2, 75-76), waarvan de oudste versie dateert van 18 mei 1859 (Jub ggg ii, 166-167.) (Cf. ‘Ichthus eis aiei’) |
|
|
(Lit.: Lissens 1970, Lissens 1973, Westenbroek 1973, Aerts 1978, 71-92, Lissens 1978, 77-92, Lissens 1986, Wauters 1986.) |
|
|
aan jufvrouw eugenie haessebroucq ter gelegenheid harer professie gedaan in het prinselijk beggijnhof den 18 Mei 1886. |
|
|
Eugénie Haessebroucq, dochter van August Haessebroucq en Mathilde Demonie werd geboren te Izegem op 28 december 1854. Ze deed op 12 mei 1885 haar intrede in het Prinselijk begijnhof op de Wijngaardplaats te Brugge en werd op 18 mei 1886 geprofest. Ze overleed te Brugge op 23 oktober 1912. |
|
|
Basistekst: plaquette, Steendrukkerij K. Vande Vyvere-Petyt, Brugge. De tekst is op p. 1-2 met de initialen G.G. ondertekend. Er is geen handschrift bekend.
Opgenomen in Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen, (tweede druk, 1912) 11, 161-162 en in Guido Gezelle's dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 158-160.
vd 6, 175-176. |
|
|
Datering: mei 1886. |
|
|
Ingrepen |
214 |
1 |
'T is < T' is |
|
3 |
De Bo, < De Bo; |
|
9 |
woorden, < woorden |
|
10 |
hoorden, < hoorden |
| |
| |
214 |
23 |
Ach, < Ach |
|
27 |
t' enden < 't enden |
215 |
42 |
bringe; < bringe |
|
52 |
's wijngaards meester < 's wijngaardsmeester |
|
|
Titel: professie: het openbaar afleggen van de kloostergeloften. |
|
214 |
1 |
geleên bijkans: geleden bijna. |
|
2 |
Louisa: Louisa A. Vanden Abeele (1854-1918), geprofest in hetzelfde begijnhof op 28 oktober 1879. |
|
3 |
De Bo: Leonard-Lodewijk De Bo (o1826), collega van Gezelle, dichter en lexicograaf (Westvlaamsch Idioticon, Brugge 1873). Hij stierf te Poperinge op 25 augustus 1885. |
|
4 |
bloementruisch: bloemenruiker; verwijzing naar de brochure met gelegenheidsgedicht van De Bo: Een Bloemtruis van Paul en een Kransken van Ida vereerd aan hunne oudste zuster de welbeminde Joufvrouw Louisa Vanden Abeele op den dag van hare plechtige kleeding in het Prinselijk Begijnhof gezeid ‘Ten Wijngaarden’ binnen Brugge den 28 October 1879. Brugge, Raoux, (1879). Overgedrukt in Rond den Heerd 18(1883), 55. |
|
4 |
hiel: hield. |
|
5 |
Deken: priester De Bo was van 1884 tot aan zijn overlijden pastoor en deken van Poperinge. |
|
7 |
edelen prooi: edele buit, d.i. de erfenis van zijn (dicht)werk. |
|
10 |
Gedicht of ongedicht: in gebonden en ongebonden stijl, poëzie en proza. |
|
11 |
gezongen (...) vergaard en uitgeleid: verwijst naar zijn gedichten (Gedichten, Brugge, 1874), zijn taalkundige studies en zijn lexicografisch verzamelwerk (Westvlaamsch Idioticon, Brugge, 1873). |
|
12 |
spreken: getuigen van. |
|
13 |
de wijngaard: cf. de naam van het begijnhof ‘Ten Wijngaarde’, naar een oud toponiem (Duclos 1910, 501). |
|
13 |
dien uw gedachte omsierde: die uw vinding (van dichterlijke bloemen, gedichten) omkranste. |
|
16 |
binnengang: intrede. |
|
18 |
beteren: verbeteren. |
|
19 |
uit ende in: geheel en al. |
|
20 |
bedrijf: daden, wat men verricht. |
|
22 |
welberaamde: goed doordachte, weloverwogen. |
|
26 |
gragen: gretige. |
|
27 |
moeden wegel: afmattende, smalle weg. |
|
30 |
wijngaardspark: nl. het begijnhof. |
215 |
42 |
schuldige: verschuldigde. |
|
46 |
dien God heur nam: die God haar ontnam, nl. haar overleden man, August Haessebroucq (†1877). |
|
49 |
't end: het einde. |
|
50 |
die EERST en LAATST is: die begin en einde, alfa en omega is, nl. God. |
|
52 |
gij moogt (...) gaan: cf. de arbeiders in de wijngaard, Matth. 20. |
| |
| |
|
ter blijde gedachtenis van den 25sten verjaardag van het h. priesterdom ontvangen door den eerw. heer hendrik rembry (...). |
|
|
Henri (Hendrik) Rembry (1837-1905) werd priester gewijd te Brugge op 18 december 1837. Zijn laatste functie was die van directeur van de zusters Predikheressen te Terbank, bij Leuven. Sinds 1878 was hij ontslagnemend. Hij vertaalde een twintigtal devotionele publicaties, vnl. uit het Frans. Hij was de broer van de in de Gezelle-literatuur bekende Ernest Rembry, secretaris van het bisdom Brugge en vertrouweling van Gezelle. H. Rembry verkreeg het vers n.a.v. zijn priesterjubileum overigens via zijn broer, die over de tekst erg opgetogen was (‘deux petites strophes de quatre vers, simples et coulants comme l'onde pure’). De aanvraag gebeurde op 17 november 1887. De dichter stuurde nog dezelfde dag het gedicht op. De verzorgde vormgeving van de kwatrijnen in neogotische stijl was een bewuste keuze (‘On ne pouvait de reste leur donner de cadre trop riche’). |
|
|
Basistekst: gedachtenisprentje, in neogotische stijl gedrukt te Brugge (Steendrukkerij K. van de Vyvere-Petyt, Brugge). Het gedicht is met de inititalen G.G. ondertekend. Van het gedicht is een kladhandschrift bekend.
Opgenomen in Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen, (tweede druk, 1912) 13, 50-51 en in Guido Gezelle's dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 407.
vd 6, 191. |
|
|
Datering: november/december 1887. |
|
|
nen torre bouwen |
|
|
Gelegenheidsgedicht voor priester Leo Van de Walle (1832-1906). In 1876 werd in de Kortrijkse volkswijk Overleie een zelfstandige St. Eloois-parochie opgericht. Van de Walle was er de eerste pastoor (1877-1891). In 1882 werd de eerste steen gelegd voor een nieuwe neogotische kerk op de locatie van het vroegere gasthuis en de kapel, gewijd aan de H. Eligius of St.-Elooi. Gezelle schreef een reeks gelegenheidsgedichten bij de verjaar- en naamdagen (2 juni en 3 juli) van Van de Walle, die in hun chronologische orde ook min of meer een jaarlijkse kroniek vormen van de bouw van de kerk. |
|
|
Basistekst: Biekorf 1 (1890), 218-219.
Dezelfde versie verscheen ook in Gazette van Kortrijk, 14 augustus 1890. Er is een nethandschrift bekend met varianten (gedateerd 9 juni 1890) dat als basis genomen is voor publicatie in Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen, (tweede druk, 1912) 12, 29-30 en in Guido Gezelle's |
| |
| |
|
dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 225-226.
vd 8, 79-81.
Datering: 10 juni 1890. |
|
|
Ingrepen |
217 |
15 |
van < aan |
|
25 |
weêrstaanbaar < weerstaanbaar |
|
|
Titel: Nen torre: een toren.
Sente Eloy: Sint-Elooisparochie of -kerk.
tot: te. |
|
|
4 |
sursum corda: De harten omhoog! of: Verheffen wij onze harten (woorden van de priester aan het begin van de Prefatie, de voorrede tot de Consecratie). |
|
8 |
zijn schuld betaalt: geeft wat hij hem schuldig is (nl. de dood). |
|
20 |
stijf: fel, sterk. |
|
22 |
al: naar. |
|
27 |
scherpgepinde: met scherpe punt, spits (pin: puntig uiteinde), |
|
28 |
hane en vane en klokkenhuis: haan, vlag en klokkentoren. |
|
29 |
fluks: snel (zonder verwijl). |
|
29 |
kerkenvat: kerkschip. |
|
31 |
traagt: traag is, talmt. |
|
33 |
bestorven: bezweken. |
218 |
38 |
kersten: christen (die gedoopt is). |
|
47 |
duistmaal: duizendmaal. |
|
49 |
mei: meitak (bovenop een afgewerkt gebouw geplaatst). |
|
52 |
zielenvol: vol met zielen. |
|
55 |
sursum: naar boven. |
|
|
Datum: Weedemaand: juni |
|
|
(Lit.: Couttenier 1977.) |
|
|
<de haerne, al wierd ik blind, nog nauwelijks geboren,> |
|
|
Gelegenheidsgedicht bij de inhuldiging van het standbeeld van Désiré De Haerne (een werk van Paul De Vigne) op de Grote Markt te Kortrijk op 19 augustus 1895. Bij de plechtigheid werd het gedicht, met assistentie van de dichter, in braille gelezen en gedeclameerd door de blinde Kortrijkzaan Gustaf Verhaeghe, leerling aan het door De Haerne opgerichte Institut Royal des Sourds-Muets & des Aveugles te Brussel: |
|
|
‘Gustaf Verhaeghe (...) beklom het verhoog ondersteund door Dr Guido Gezelle. Door het aanvoelen der letters op doorstekte bladen, drukte dien jongeling zijne dankbaarheid uit aan de vader der blin- |
| |
| |
|
den, in (...) welgepaste verzen van M. Gezelle’. (Gazette van Kortrijk, 25 augustus 1895). |
|
|
Gezelle had overigens een groot aandeel in de organisatie van de publieke hulde. D. De Haerne (Ieper, 1804 - Brussel, 1890) was priester, lid van het Nationaal Congres (1830) en volksvertegenwoordiger voor de arrondissementen Roeselare (tot 1833) en Kortrijk (van 1844 tot 1890). Als politicus evolueerde hij van het liberaal naar het conservatief katholicisme. Hij speelde een belangrijke rol in de hervormingen van het katholiek onderwijs in West-Vlaanderen en in de ontwikkeling van de pedagogie voor blinden en doofstommen, met de oprichting van instituten te Brussel en te Boston Spa, Wetherby (Engeland). |
|
|
Basistekst: afzonderlijke plano-druk (Drukk. Eugène Beyaert, Kortrijk), met foto van De Haerne en onderschrift. Dezelfde versie verscheen in het weekblad Gazette van Kortrijk, 25 augustus 1895. Begin augustus ook gepubliceerd, met varianten, in Biekorf 6 (1895), 240.
vd 5, 239. |
|
|
Datering: vóór 19 augustus 1895. |
|
|
Ingrepen
onderschrift: Brussel verbeidend; leeraar < Brussel; verbeidend leeraar (cf. Biekorf 6 (1895), 240). |
|
219 |
2 |
mijn (...) u: nl. door het lezen van brailleschrift. |
|
3 |
ofschoon (...) verloren: ofschoon ik bijna samen met het licht ook het leven verloren heb. |
|
8 |
blijden dag: (de dag van de feestelijke inhuldiging). |
|
|
onderschrift: Koorenmaand: augustus. |
|
verbeidend: vertoevend, verblijvend. |
|
|
(Lit.: Maes 1998.) |
|
|
<tot vleteren> |
|
|
Gelegenheidsgedicht bij de onthulling en inwijding van het monument van Jacobus Meyerus (Jacob de Meyere) (o1491) in zijn geboortedorp Flêtre (Vleteren), bij Bailleul (Belle) in Noord-Frankrijk, op 24 september 1895.
Meyerus is bekend als humanist, geschiedschrijver en Latijns dichter. Hij was tot in de 19e eeuw een autoriteit op het gebied van de historiografie van het graafschap Vlaanderen (cf. Annales rerum Flandricarum. Antwerpen, 1561). Hij droeg er in hoge mate toe bij dat de herinnering aan de Guldensporenslag levendig bleef. Na studies te Parijs werd hij priester, leraar en kapelaan van de collegiale kerk St.-Donaas te Brugge en vervolgens pastoor van Blankenberge. Hij stierf te Brugge in 1552. |
| |
| |
|
Het initiatief tot de oprichting van een monument ging uit van François van Costenoble, pastoor van Flêtre. De organisatie was in handen van het Comité Flamand de France, een in 1853 opgericht genootschap voor de studie van de Vlaamse taal en literatuur, en gaandeweg vooral van de geschiedenis van het Franse Département du Nord. Van Costenoble, die familiebanden had te Kortrijk, correspondeerde met Gezelle vanaf 1884, het jaar waarin Gezelle ook lid werd van het comité. Vanaf 1894 gaat de briefwisseling uitvoerig in op de oprichting van het monument van De Meyere, een marmeren wandplaat met inscriptie, lambrizering en portretmedaillon die in de kerk van Flêtre werd aangebracht. |
|
Gezelle was (officieel als vertegenwoordiger van de Kon. Vlaamse Academie) aanwezig op de onthullingsplechtigheid. Enkele dagen later vroeg Eugène Cortyl, secretaris van het comité, aan Gezelle een geschreven eerbetuiging aan het adres van De Meyere om in zijn verslag van de plechtigheid toe te voegen aan de reeks van (Franstalige) toasts die tijdens het middagmaal werden uitgesproken. (cf. verslag: ‘Il convenait du reste que la note flamande fut entendue dans le concert d'hommages au grand historien flamand.’) Gezelle reageerde met een gedicht. Op 7 oktober werden hem de drukproeven gestuurd. De tekst, verschenen in het driemaandelijkse Bulletin du Comité Flamand de France 1895, aflevering 3, heeft met opzet archaïserende spelling. Gezelle komt hiermee tegemoet aan klachten die Van Costenoble in zijn brieven laat horen over het feit dat de Vlamingen in Frankrijk nog wel het lexicon en de spelling van het ‘vieux Flamand’ begrijpen, maar niet meer het bij het Noord-Nederlands aanleunende Nederlands dat Gezelle c.s. in ondermeer Biekorf na 1890 laten verschijnen. Zo schreef Van Costenoble over dit tijdschrift: ‘il est trop savant pour nous, Flamands de France. Par votre nouvelle ortographe, par votre construction en par vos mots hollandais, vous avez creusé un abime entre vous et nous.’ (F. Van Costenoble aan G. Gezelle, z.p., z.j., Guido Gezellearchief, Brugge). |
|
|
Basistekst: Bulletin du Comité Flamand de France, 1895, 91-92.
Gepubliceerd in Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen, (tweede druk, 1912) 14, 106-107 en in Guido Gezelle's dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 603-604, die de basis vormt voor de editie in vd 5, 240-241, maar met aanpassing van de spelling. |
|
|
Datering: september / oktober 1895. |
|
|
Ingrepen |
220 |
1 |
(niet in kapitaal) |
221 |
32 |
groete < groote |
|
40 |
hem < hom |
|
220 |
1 |
Tot: te. |
|
2 |
'k en kan het niet gebeteren: ik kan het niet verhelpen, ik kan er niets aan doen. |
|
4 |
onvlaamsche plechtigheid: cf. het feestmaal en de inhuldigingplechtigheid waar uitsluitend in het Frans het woord werd gevoerd; na de inwijding van het monument sprak mgr. Dehaisnes, president van de Commission Historique du Nord. |
| |
| |
220 |
21-24 |
O Bruggestad (...) droeg: met de afbraak van de St.-Donaaskerk op de Burg te Brugge in 1799 verdwenen ook de grafsteen en het graf van Meyerus. |
|
26 |
en mocht men: vermocht (kon) men niet. |
|
28 |
geschiedniswoord: (bij uitbreiding) het historisch werk (van Meyerus). |
|
29 |
Herder: pastoor (F. van Costenoble). |
221 |
33 |
doen: werk, verwezenlijking. |
|
34 |
schoone kerke: mooie (door toedoen van Van Costenoble gerestaureerde) kerk. |
|
35 |
steenvast: cf. de marmeren steen in het monument. |
|
39 |
gij: (Van Costenoble). |
|
|
(Lit.: Bonvarlet 1895, Looten 1895, Viaene 1952). |
|
|
op het vijf-en-twintigste verjaren in 't heilig priesterdom, van den zeer eerweerden heer kanonik soenen (...). |
|
|
Gelegenheidsgedicht bij het 25-jarig priesterjubileum van Edmond Soenen (Wingene, 1845 - Brugge, 1903). Zijn priesterwijding dateert van 17 december 1870. Hij was leraar te Kortrijk (1869-1879), waar hij collega was van Gezelle in het bestuur van de culturele vereniging Het Davidsfonds, onderpastoor te Izegem, en vanaf 4 december 1885 directeur van Sint-Juliaans, een gasthuis voor krankzinnigen (inmiddels psychiatrische verpleeginrichting) te Sint-Michiels, Brugge. |
|
|
Basistekst: Biekorf 7 (1896), 6-9. Hieraan gaat een afzonderlijke druk vooraf (een kleine brochure, 4 p., Boek- en Steendrukkerij van de Vyvere-Petyt, Brugge). Er is geen handschrift bekend.
Opgenomen in Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen (tweede druk, 1912) 13, 126-129 en in Guido Gezelle's dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 476-479.
vd 6, 210-212. |
|
|
Datering: december 1895. |
|
|
Ingrepen |
221 |
58 |
Hij < hij |
|
60 |
hem < hen |
|
66 |
sprak < spraak |
|
|
Titel: Kanonik: kanunnik (Soenen vervulde deze functie sinds 1892); Beleeder: directeur; Gasthuis Sint Jelijns-ten-dullen: Gesticht Sint-Juliaans voor krankzinnigen. (cf. Geldof 1975). |
|
222 |
1 |
staf: stut. |
|
2 |
kranke menschdom: zwakke mensdom. |
|
2 |
kranke leven: ellendige leven. |
|
3 |
onbestand: onbestendig, wisselvallig. |
| |
| |
222 |
18 |
zijn zweerd te zwichten: te wijken voor zijn zwaard. |
|
19 |
scherp: de treffende punt. |
|
19 |
wolkenschichten: nl. de bliksem. |
223 |
22 |
haaide: draaide. |
|
27-28 |
af te voeren den levenstocht: de levenskracht, levensadem ontnemen. |
|
29 |
den mensche: voor de mens. |
|
30 |
lijf: lichaam, leven. |
|
38 |
vromen: kracht geven. |
|
41 |
Geen (...) gedwaasd: het is geen wonder dat de ontredderde geest zinneloos (krankzinnig) geworden. |
|
43 |
of: dat. |
|
46 |
weegebouwen: rampzalige, jammerlijke gebouwen (tehuizen). |
|
47 |
daar: waar. |
|
47 |
ontmenscht: krankzinnig. |
224 |
55 |
en had hij: had hij niet. |
|
56 |
dat zuiver is: zonder de erfzonde, nl. Christus. |
|
58-59 |
de dood (...) uitgestaan: gestorven. |
|
60 |
besloot: insloot. |
|
65 |
Zoo: zoals. |
|
65 |
na: na mij, naar mijn voorbeeld. |
|
67 |
zwichten: wijken, achteruitdeinzen. |
|
71 |
alle vleesch bezorgen: zorgen voor het (vergankelijke) lichaam. |
|
74 |
vast: onwrikbaar. |
|
75 |
die lijden: zij die lijden. |
225 |
79 |
kranke: zieke (specifiek hier: krankzinnige). |
|
79 |
leên: ledematen (van Christus), christenen, leden van de Kerk. |
|
81 |
Gedoogt: Sta toe, laat toe. |
|
|
twijfelzonnig |
|
|
Basistekst: een nethandschrift (mi) dat de dichter aan Eugeen De Lepeleer heeft gestuurd (nu in Gezellearchief). Zie ook: Jub. lv, 60-61 en vd 7, 411. |
|
Een andere versie, met enkele varianten, verscheen in Ons Leven. Feestnummer 1888-1898 (23 februari 1898), 6. Het handschrift dat daarvoor de basis vormt, is wellicht gebruikt voor de uitgave in lv (1901), 36-37 en Verzen 1902, dl. 2, 201. Die autograaf is in een luxe-exemplaar van Verzen 1902 ingekleefd (in privé-bezit). Omwille van het zeer verzorgde karakter van mi, vooral wat de interpunctie betreft, namen we dit handschrift als basistekst. |
|
|
Varianten in lv (1901) en Verzen 1902: |
|
226 |
2 |
Verzen 1902 zoeten: |
|
6 |
lv(1901) Verzen 1902 weer |
|
7 |
Verzen 1902 te gaan in |
|
11 |
lv(1901) Verzen 1902 dan wilt het |
|
17 |
lv(1901) Verzen 1902 Och, lente, |
|
22 |
lv(1901) Verzen 1902 en zingen 't |
| |
| |
226 |
23 |
lv(1901) Verzen 1902 maar al zoo |
|
24 |
lv(1901) Verzen 1902 is 't. |
|
|
Datering: 18 april 1897. |
|
|
1 |
twijfelzonnig: met twijfelachtig, onzeker zonlicht. |
|
2 |
zoeten: milder worden, minder guur of koud worden. |
|
5 |
bovenslaan: de bovenhand hebben. |
|
6 |
schielijk: onverwijld. |
|
10 |
boven: te boven. |
|
12 |
wellust: levenslust, genoegen, behagen. |
|
12 |
wonne: verrukking, gelukzaligheid. |
|
14 |
herlachen: opnieuw lachen. |
|
16 |
bange: beangstigende. |
|
20 |
vereeren: als eerbewijs aanbieden. |
|
|
jantje |
|
|
Op 27 mei 1887 werd aan de Gentse universiteit een katholieke Vlaamse studentengilde opgericht, de Rodenbach's Vrienden, als tegenhanger van het liberale 't Zal wel Gaan. De doelstelling was ‘het verdedigen der vlaamsche taalrechten en het voorstaan der zedelijke en stoffelijke belangen van het vlaamsche volk’. Uit een brieffragment blijkt dat de Gentse student en debuterende dichter René De Clercq (1877-1932) bemiddelde bij Gezelle voor medewerking aan de almanak of de jaarboeken van deze studentengilde, die verschenen vanaf 1898 (tot 1902). Het gedicht Jantje is gericht op het studentenpubliek, en eventueel in de context te plaatsen van de Vlaamse studentenbeweging. |
|
|
Basistekst: de geautoriseerde, gedrukte versie, gepubliceerd in Rodenbach's Vrienden. Jaarboek voor 1898. Gentsche Hoogeschool, Tijdschrift] S[tudenten]G]enootschap] onder leus: Vlaamsch en Katholiek. Uitgegeven ter gelegenheid van zijn X-jarig bestaan, Gent, A. Siffer, [1898], 33. In hetzelfde jubileumnummer verscheen ook Gezelles gedicht hosannah! (p. 34), gedateerd Palmenzondag 1897 (vgl. Jub. lv, 164-165 en vd 7, 161). Het gedicht werd na Gezelles overlijden gepubliceerd in lv (1901), 40 en De Nieuwe Tijd 1901, 317. De edities in Jub. lv, 65 en vd 7, 414 zijn hierop gebaseerd. |
|
|
Datering: 21-22 april 1897. |
|
|
Ingrepen |
227 |
14 |
daar < door |
|
|
1 |
elzentronken: elzenbomen. |
|
2 |
gewiegewaagd: gewiegeld. |
|
3 |
toutert: schommelt. |
|
3 |
omgezonken: neergebogen. |
| |
| |
227 |
6 |
rijst weg: rijst omhoog en verwijdert zich dus (weg) van het beginpunt. |
|
6 |
het: bedoeld wordt: Jantje (het jongetje). |
|
10 |
schenen: scheenbenen. |
|
14 |
goor: slijk, modder. |
|
15 |
zwicht u: opgepast. |
|
17 |
hooger op te schrijden: hogerop te geraken. |
|
18 |
in tijden: bijtijds. |
|
|
(Lit.: Carlier en Deprez 1990, 27, 64-67). |
|
|
gierzwaluwen |
|
|
Basistekst: de gedrukte versie, gepubliceerd in Biekorf 8 (1897), 188-189, waarvan kan aangenomen worden dat die door de dichter is nagezien. Op basis van die versie - en identiek daaraan - werden 25 overdrukjes aangemaakt, waarvan er één bewaard wordt in het Gezellearchief te Brugge. Het nethandschrift (eveneens in Gezellearchief, Brugge) vertoont varianten ten opzichte van de druk.
Jub. lv, 84-86; vd 7, 426-427. |
|
|
Datering: 25 mei 1897. |
|
|
Titel en ondertitel: De gierzwaluw (Apus Apus L.) is een insecten-etende trekvogel van ongeveer zestien centimeter lang met een donkerbruin verenkleed en een lichte keelvlek. Hij brengt van alle vogels ter wereld de meeste tijd in de lucht door. Zijn sterke maar kleine pootjes zijn ongeschikt om mee te lopen (apus=pootloos). |
|
Vooral in de ochtend en avond scheren groepjes gierzwaluwen laag over de daken en tussen de huizen door. Daarbij laten ze het karakteristieke, schrille ‘srie srie’ horen, waarmee ze hun territorium afbakenen. Linnaeus noemde deze vogel zowel ‘Apus apus’ als ‘Cypselus apus’. Deze laatste benaming, die ook door Buffon genoemd wordt (Buffon 1829, 212-217), is tegenwoordig in onbruik geraakt. |
|
|
Ingrepen |
|
Tussen v. 4 en 5 is een regel wit gelaten. Dit wordt beschouwd als een zetfout. |
|
228 |
13-14 |
bieden den stiet: (met een plotse zwenking) het stietbeen of stuitbeen toekeren en op die manier de vaart stuiten, tegenhouden. |
|
18 |
kriepende: (lett.) jammerend. |
|
19 |
zwak: lenig, behendig. |
|
21-22 |
haaiende en draaiende: (schuin) wendend en kerend. |
|
30 |
roeien: vliegen. |
|
31 |
ringsom: rondom. |
229 |
35-36 |
geven ze bucht: geven ze van katoen. |
|
38 |
hemelt: stijgt hemelwaarts. |
|
45 |
lijvelijk: zonder ophouden, met krachtige volharding. |
| |
| |
|
<gij zijt de bergen opgeklommen> |
|
|
Gelegenheidsgedicht voor de eerste misviering van de jezuïet en missionaris Remi Louwyck (oHoutem, bij Veurne, 1863). Hij vertrok in oktober 1886 naar West-Bengalen (Engels Indië); was leraar te Calcutta en deed priesterstudies in het seminarie te Kurseong (1892). Na zijn priesterwijding te Darjeeling op 19 september 1897 werd hij pastoor van de St.-Theresiaparochie in Calcutta. Hij stierf er in 1834 (Allossery 1925, 1, 165). Auteur van Brieven van de Eerweerden Pater Louwyck, S.J. Missionaris in de Belgische Misie van Calcutta, in Indië (Ieper, 1894-1896), een werk dat Gezelle in Biekorf 7 (1896), 303 enthousiast aanprees (cf. Reizen in den geest 199, 141-142). |
|
|
Basistekst: gedachtenisprentje, in neogotische stijl gedrukt bij Steendrukkerij Karel van de Vyvere-Petyt te Brugge (Gezellearchief). Op het nethandschrift noteerde de dichter: ‘laten nazien, op den voordruk G.G’. Gezelle redigeerde de volledige tekst van het prentje, inch opschrift en onderschrift, die op fictieve manier de betrokkenen citeren.
Voor het eerst gepubliceerd in Gelegenheidsgedichten. Amsterdam, Veen, (tweede druk, 1912) 11, 87-88 en vervolgens in Guido Gezelle's dichtwerken. Antwerpen, Standaard, (derde herziene druk, 1950) 3, 89-90.
vd 6, 136-137. |
|
|
Datering: september 1897. |
|
230 |
2 |
Herfstm.: herfstmaand, september. |
|
3 |
Goethals: Paul Goethals (Kortrijk, 1832-Calcutta, 1901), jezuïet, provinciaal van de Belgische provincie, bisschop (1878) en in 1885 aartsbisschop van Calcutta, West-Bengalen (Indië). |
|
7 |
S. Jan-Berchmans: Joannes Berchmans (Diest, 1599-Rome, 1621), jezuïet. In 1888 heilig verklaard; patroon van de studerende jeugd. |
|
10 |
de bergen: de voetheuvels van de Himalaja, in het noorden van West-Bengalen. |
|
28 |
gevlogen: vliegend. |
|
34 |
‘Mijne twee Priesters (...) Vrouw Louwyck’: De twee zonen, Gustaaf en Remi, van de overleden mevrouw Louwyck, M.-Th. Van Aelst (vd 6, 137). Ook Gustaaf Louwyck (1860-1927) was immers priester. Hij was de tekstbezorger van de editie van missionarisbrieven van zijn broer. |
|
34 |
op de gedachtenissen: (woorden) op de bidprentjes. |
|
|
serenum erit |
|
|
Basistekst: de geautoriseerde versie, verschenen in Het Belfort 13 (1898), 1e halfjaar, 63. Het gedicht is ondertekend en gedateerd: 28 oktober 1894. Het jaartal 1894 is een drukfout: een kladhandschrift (Gezellearchief) is immers gedateerd op 27 oktober 1897. Opgenomen in LV(1901), 10-11.
Jub. lv, 97-98; vd 7, 434-435. |
| |
| |
|
Datering: 28 oktober 1897. |
|
|
Ingrepen |
231 |
22 |
voet < voet; |
|
|
Titel en motto: Matt. 16, 2: Facto vespere dicitis: Serenum erit, rubicundum est enim caelum
('s Avonds zegt gij: Het wordt mooi weer, want de hemel ziet rood). |
|
|
4 |
vesten: (fig.) bolwerk. |
|
5 |
Laai: flakkerende vlam. |
|
8 |
losse: niet aaneengesloten. |
|
10 |
onmeetbaarheden: onmetelijkheden. |
|
12 |
huidlooze: het vel afgestroopte. |
|
14 |
vil- en slachthuisvee: vee voor het vilhuis en slachthuis. |
|
16 |
westerwereldzee: het (christelijke) Westen (westerwereld) als een wereldzee (oceaan) voorgesteld. |
|
18 |
oogen: knoppen op de hagen? |
|
19 |
ongedaanten: wangedrochten. |
|
23 |
bespeit: bespat, beklad. |
|
25 |
te morgen: deze aanstaande morgen. |
|
26 |
ruischen: huilen, razen (bij stormweer). |
|
27-28 |
af- en ommebuischen: af- en omverwerpen. |
|
31 |
de jongste dag: de dag des oordeels. |
|
32 |
vóórgespeld: voorspeld, aangekondigd. |
|
33 |
Toch neen-hij: toch niet (negatief antwoord met herhaling van het onderwerp van de vraag). |
|
|
hebt meêlijen |
|
|
Basistekst: de publicatie in Biekorf 8 (1897), 325-327. De tekst is ondertekend en gedateerd. Enkele duidelijke drukfouten werden verbeterd (zie ingrepen); de in- en uitsprongen, die afwijken van latere edities, werden behouden. |
|
Het gedicht werd opgenomen in de postume bundel lv (1901), 85-87. Er zijn varianten ten opzichte van de tekst uit Biekorf, die eventueel teruggaan op een andere documentaire bron. De versie in lv (1901) heeft bijvoorbeeld in v. 17 de variant opgeroeste voor halfverroeste, wat zou kunnen wijzen op een ander handschrift.
Jub. lv, 100-103; vd 7, 435-437. |
|
|
Datering: 1 november 1897. |
|
|
Ingrepen |
233 |
16 |
boomvertoog < boomverhoog |
234 |
50 |
ongeboren, < ongeboren? |
|
63 |
als al hetgene gij, o mensch, < als al hetgene, gij o mensch, |
| |
| |
233 |
2 |
bast: schors. |
|
3 |
nijdigheid: felheid, geweld. |
|
3 |
kwade: kwaadaardige. |
|
5-6 |
geen menschenkind ze dood en kwelle: dat geen mensenkind ze dood kwelt. |
|
8 |
lenden: lijf. |
|
9 |
ontmaakselt: berooft van zijn uitwendig voorkomen, vernietigt. |
|
10 |
ontmooit: berooft van hun schoonheid. |
|
10 |
vrome: grote, sterke. |
|
13 |
hof: erf of boomgaard. |
|
16 |
boomvertoog: beeld, schouwspel van bomen. |
|
17 |
pikken: < pikke, pekke: kleine zeis met een korte, elleboogvormige steel. |
|
17-18 |
moe van: versleten door (in onbruik geraakt en nog als hengsels gebruikt). |
|
19 |
gehamerd: met een hamer geslagen. |
|
22 |
bilken: omsloten weiden. |
|
23 |
zijn vulte zoekt: zijn bekomst zoekt (zoveel als het lust). |
|
26 |
in 's dwingers booze handen: in de slechte, verderfelijke handen van de bedwinger. |
|
27 |
af en laat: aflaat, laat ontspannen. |
|
29 |
onroerbaar: onwrikbaar. |
|
31 |
misdragen: verkeerd dragen (tijdens zwangerschap), misgroeien. |
|
32 |
wanbeklijf: misgeboorte, mislukking. |
234 |
33 |
en die: en bomen die. |
|
34 |
doorhakkeld en dooreten: doorkerfd en (door eten) doorboord. |
|
36 |
gesmeten: geslagen. |
|
38 |
die tranen en die bloên: die (met tranen) huilen (druppelend hun sap verliezen) en bloeden. |
|
40 |
dertel: overmoedig, vol zelfverheffing. |
|
41 |
meer niet: niet meer. |
|
47 |
reken (...) al: rijen (...) geheel. |
|
53 |
galoos: verwaarloosd. |
|
53-54 |
tot alles dat het niet en is: tot alles wat het niet is. |
|
54 |
gepraamd: gedwongen. |
|
55-56 |
gloriette (...) pyramide (...) espalier: Franse termen uit het tuiniersvak, resp. prieel, in pyramidevorm gesnoeid gewas en leiboom. |
|
60 |
onvast en ongebonden: niet vastgemaakt en niet gebonden. |
|
61 |
gewassen: gegroeid. |
|
|
de dageraad |
|
|
Basistekst: het nethandschrift dat door Gezelle is opgestuurd naar Gustaaf Verriest te Leuven (nu in Archief Engels Klooster, Brugge). Het manuscript is geautoriseerd. Het is de laatst bekende versie van het gedicht. Op aanwijzing van de dichter werd het door G. Verriest bezorgd aan De Vlaamsche School, een tijdschrift dat onder de redactie van Pol de Mont in het teken stond van de literaire vernieuwing. Het gedicht werd echter pas na Gezelles overlijden (zorgvuldig) gepubliceerd (De |
| |
| |
|
Vlaamsche School, 1901, 36). Archief-editie van het handschrift in P.G. de Bruijn, 1991, 143-144. |
|
Aan het nethandschrift gaan vroegere versies vooraf. In volgorde van ontstaan: een handschrift dat nu berust in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (ingekleefd in een luxe-exemplaar van Verzen 1902) en een door de dichter gecorrigeerd en getekend afschrift daarvan door Cordelia Vande Wiele (Gezellearchief, Brugge). Jub. lv, 110-111 baseert zich op laatstgenoemd manuscript, vd 7, 441-442 op het nethandschrift-Verriest en gedeeltelijk op de vroegere versies. |
|
Bij het nethandschrift uit de papieren G. Verriest hoort een ongedateerde brief van Gezelle (zie: P.G. de Bruijn, 1991, 68-69). Daarin geeft Gezelle met behulp van nootcijfers in de tekst van het gedicht commentaar bij de titel (noot 1), aanwijzingen voor het metrum en woordverklaring bij enkele woorden, nl. bij molke in 5 (noot 2), bij brallen in v. 11. (noot 3 ) en bij 's middags hooge stonden in 29: |
|
lălǎlălă - lălǎlălă,
lălǎ - lălǎ - lăliěrĕ
lălălălă |
|
|
molke = gemolkene melk
brallen, nevengedaante van pralen, maar sterker.
's middags hooge stonden = als 't hoog noene is, plein midi |
|
|
Hier is een dichtje op myn ondervinden van 't gene men, geloove ik couleurs complémentaires heet; de zwarte letters in myn brevier waren schoon bloed rood; de roode helder vers [lees vert]de gris [kopergroen], enz. gelyk in 't gedicht.
't Is lange dat ik de Vl[aamsche] School niet meer geware en worde, anders zou 'k vragen: zet het erin.
[...]
Ieder 3e reke rijmt eenigszins dobbel. |
|
|
Datering: 8-9 maart 1898. |
|
|
Ingrepen
De nootcijfers bij de titel, 5 en 11 zijn weggelaten. |
235 |
22 |
terwijl < terwyl |
|
|
1 |
doekt: dekt, bedekt. |
|
4-6 |
en komt geen (...) bij: komt niet gelijk met, evenaart niet. |
|
5 |
molke: gemolken melk (verklaring Gezelle). |
|
11 |
brallen: (versterking van) pralen (verklaring Gezelle): prijken, luisterrijk stralen, schitteren, inz. van de middagzon. |
|
13-18 |
de ogen van de dichter, die door het felle wit van de wolk verblind zijn, percipiëren de kleuren waarin het brevier gedrukt is - nl. zwart en rood - als resp. rood en groen. Laatstgenoemde zijn complementaire kleuren, die samen resulteren in het (in de eerste twee strofen beschreven) wit. De volgende twee strofen evoceren dan het resultaat van de ‘verblinding’ van de dichter op zijn perceptie van het water en de bomen: die verschij- |
| |
| |
235 |
|
nen nu als intens rood, wat de illusie wekt van een dageraad op het middaguur. |
|
13 |
'k En kan 't niet meer bezien bijkans: ik kan het bijna niet meer bekijken. |
|
14 |
dolen: dwalen. |
|
16 |
boek: nl. het brevier, waarin de tekst in het zwart is gedrukt en de titels in het rood. |
|
22 |
tee'n: tenen. |
|
26 |
in 's hemels gronden: in de diepen van de hemel. |
|
29 |
's middags hooge stonden: (zie verklaring Gezelle), middaguur. |
|
|
duc nos quo tendimus |
|
|
Gustave Joseph Waffelaert (1847-1931) werd op 25 juli 1895 bisschop van Brugge gewijd, als opvolger van P. De Brabandere. Gezelle kwam met Waffelaert in nauw contact toen hij de opdracht kreeg een Nederlandse vertaling te maken van diens Meditationes Theologicae, een theologisch werk waarin er naar gestreefd werd een harmonie te bewerken tussen theoretische theologie en mystiek. Gezelle publiceerde zijn vertaling, die door zijn overlijden onvoltooid bleef, in afleveringen onder de titel Goddelijke Beschouwingen (1897-1899). |
|
Waffelaert nam geregeld met Gezelle diens Nederlandse versie door. Dat gebeurde op het bisdom te Brugge, of - 's zomers - op het bisschoppelijk buitengoed te Sint-Michiels-Brugge, de centrale scène in ‘Duc nos quo tendimus’. Dit bisschoppelijk kasteel, in neogotische stijl, werd in 1861 en 1862 gebouwd door bisschop Malou, naar een plan van Edward Welby Pugin, zoon van de bekende neogotische architect A.W. Pugin. Volgens G.F. Tanghe staat het bisschoppelijk kasteel op de plaats van het voormalig middeleeuws kasteel van Cranenburch. Hij noemt het bisschopskasteel, in 1861 en 1862 gebouwd door Malou, ‘naer de afteekening van Edward Welby Pugin’, dan ook een nieuw Cranenburch. (Tanghe z.j. (1863), 35). |
|
‘Duc nos quo tendimus’ werd specifiek geschreven ter gelegenheid van een klein feestmaal op het bissschoppelijk buitengoed. Aan tafel bevond zich een select gezelschap: mgr. Waffelaert, de vicarissen Rembry en Houtave, kan. De Schrevel, secretaris van de bisschop, en Gezelle. Gezelle publiceerde het vers eerst als plaquette (29 juni 1898), gedrukt op 25 exemplaren. Bisschop Waffelaert dankte persoonlijk voor het gedicht (‘Den dichter van St. Michiels dank’) (ongedateerde brief in Gezellearchief). Rembry schreef Gezelle op 11 juli 1898 dat de bisschop en zijn omgeving het gedicht bijzonder positief ontvangen hadden en verwees ook naar het ‘inside’-karakter van het vers: |
|
Merci (...) pour l' envoi des 12 exemplaires de votre Duc nos quo tendimus, qui est tout simplement un petit chef d' oeuvre. Il n' y a que vous pour faire pareille chose. Mgr. en est enchanté et tous nos Messieurs le sont aussi. J'ai lu et relu ces gracieuses strophes, où pas un détail n' a été oublié. Et le plus curieux de l' histoire, c'est que les noninitiés, tout en admirant la beauté des vers, se creuseront la tête pour |
| |
| |
|
savoir à quoi vous faites allusion. Je me propose d' enrichir de notes mon exemplaire. Encore une fois merci, au nom de tous les convives. (E. Rembry aan G. Gezelle, Brugge, 11 juli 1898) |
|
|
Wanneer Gezelle het gedicht in Biekorf publiceerde, voorzag hij het dan ook van enkele toelichtingen omtrent het ontstaan en de inhoud ervan. Daaruit blijkt o.a. dat hij in de zesde strofe verwijst naar deze anekdote: |
|
|
Op den dag, dien de volgende rijmreken herinneren, hadden de hooiers eenen haze doen springen en, in zijnen nest, zijne twee jongskens gevonden; die jongskens wierden ten huize van zijne Hoogweerdigheid binnengebracht. (Biekorf 1898, 358). |
|
|
Basistekst: Biekorf 9 (1898), 358-361.
Jub lv, 129-133; vd 7, 122-124.
De afzonderlijke druk dateert van begin juli 1898. In Biekorf verscheen het gedicht in het nummer van Wintermaand (december) 1898. |
|
|
Datering: 29 juni 1898. |
|
|
Ingrepen |
237 |
65 |
zijn < zij |
238 |
100 |
dag is 't, en < dag is 't en |
|
|
Titel: Duc nos quo tendimus: leid ons naar ons doel. Dit is de wapenspreuk van bisschop Waffelaert. |
|
236 |
1 |
hof: tuin, buitengoed. |
|
3 |
ondoorstroomd: niet (met licht) doorstroomd. |
|
8 |
gezeisend: met de zeis gemaaid. |
|
9 |
rieken: (tweetandige) hooivorken, waarmee het afgemaaide gras geregeld omgekeerd wordt (‘op en af’). |
|
13 |
schaduwsluipen: overschaduwde zijwegen, ook: schuilplaatsen. |
|
14 |
te: tot. |
|
16 |
duikske-weg: verstoppertje. |
|
18 |
keure: gelegenheid. |
|
19-30 |
in de toelichting in Biekorf schreef Gezelle: ‘Het buitengoed van zijne Hoogweerdigheid den Bisschop van Brugge is gelegen op Sint-Michiels, niet verre van de bisschoppelijke stad, en rechts tusschen twee ijzerwegen, te weten: een die van Brugge naar Kortrijk en een die van Brugge naar Gent, en verder tot buiten Belgenland, henenrijdt’. |
|
20 |
reuzenros: nl. de stoomtrein, |
|
22 |
door end door: dwars door. |
|
22 |
iepenhosch: olmenwoud. |
|
23 |
slaande weg: weghollend. |
|
24 |
naar vreemde kusten: nl. naar het buitenland. |
|
26 |
de bane bijt: de weg verslindt. |
|
27 |
bachten: achter. |
|
27 |
binnenlander: trein voor binnenlands verkeer. |
|
29 |
horkt: luister. |
| |
| |
236 |
31 |
Zich: kijk (oude imperatief van ‘zien’). |
237 |
34 |
woekernest: het nest waar de jongen opgroeien. |
|
35 |
't staat hem op den hals: het gaat hem om leven en dood. |
|
39 |
snelle: bevallige. |
|
41 |
weteloos: onwetend. |
|
44 |
verkeersels: spoken. |
|
45 |
kabouten: kabouters. |
|
47 |
zijnder geesten: indien er hier geesten zijn. |
|
49 |
't Doet: toch wel. |
|
50 |
af en aan: af en toe. |
|
51 |
zielenleesten: zielengedaanten. |
|
55 |
Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten: naar Gezelle meedeelt in Biekorf, zou het buitengoed van de bischoppen vroeger toebehoord hebben aan de Brugse abdij Den Eeckhoutte, waarvan Houtscilt een beroemde abt was. De abdij Ten Eeckhoutte werd in de twaalfde eeuw door de reguliere kanunniken van St.-Augustinus opgericht en was tot aan haar opheffing in 1796 gelegen in de Brugse binnenstad (cf. poortresten in de Eeckhoutstraat). Een bekende abt, met de titel Abbas Brugensis, was Lubertus Hautsc(h)ilt, erudiet, astronoom en mathematicus (1394-1417). Hij correspondeerde met ondermeer le duc de Berry. |
|
57 |
elkeen met elkander klapten: met elkaar aan het praten waren. |
|
58 |
't wandelhof: binnenplein, wandelpand. |
|
59 |
huiswerk: bouwwerk. |
|
62 |
waterland: moerasland, drassig land. |
|
64 |
gulzig gers: welig gras. |
|
64 |
zuiver zand: enkel zandgrond. |
|
65 |
ontzielden: gestorvenen. |
|
66 |
dagvaart: bijeenkomst. |
238 |
67 |
Welby Pugin en, daarnevens, Jan Bethune: Bethune voerde als architect de plannen van E.W. Pugin uit, net zoals hij dat deed met het ontwerp van het kasteel van Loppem. Bethune tekende zeker de brandramen. |
|
68 |
gebroêr: (kunst)broeder. |
|
70 |
trokken een en 't zelve snoer: huldigden dezelfde beginselen. |
|
71 |
zoetjes: zachtjes. |
|
72 |
't beeld (...) uitsteken: het plan opmaken. |
|
73 |
ziedbuis: keuken. |
|
75 |
slaapsteê: bed, slaapkamer. |
|
77 |
tenden: aan het uiteinde. |
|
78 |
bidsteê: bidplaats, nl. de huiskapel. |
|
79 |
Michaël: in Biekorf 1898, 358 beschrijft Gezelle vijf van de acht brandramen in de huiskapel, ontworpen door J.-B. de Béthune in 1863. Ze stellen voor ‘o.l.v. Onbevlekt’ (89), ‘Sint-Michiel’ (79-80), ‘Sint Jan Baptiste’ (85-88), ‘Sint Joseph’ (90) en ‘Sint Donatiaan’ (91-92).
De aartsengel Michaël voert in de Apocalyps (12, 7-12) het hemelse leger aan in de strijd tegen de Draak en zijn engelen. In de iconografie wordt Michaël dan ook vaak met een zwaard afgebeeld. |
|
80 |
Wie is als God: letterlijke vertaling van ‘Michaël’. |
|
82 |
slaan: gezegd worden. |
|
82 |
't slot: het kloosterslot. |
|
83 |
Maria zonder vlekken: verwijst naar de leer van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria, die stelt dat Maria vanaf haar ontvangenis in de moe- |
| |
| |
238 |
|
derschoot vrij van erfzonde was. Deze leer werd in 1854 tot dogma verklaard. Bisschop J.B. Malou, de opdrachtgever van het buitengoed, had aan de definiëring van dit dogma actief meegewerkt, en had zich ook erg ingespannen voor de bouw van de basiliek van Dadizele (naar een ontwerp van E.W. Pugin), die een blijvende herinnering moest zijn aan dit dogma. |
|
84 |
dekken: beschermen. |
|
85 |
Jan-Baptiste: Johannes de Doper, eveneens voorgesteld in een brandraam. |
|
86 |
eere: verering. |
|
87 |
ebben: opwellen, vloeien. |
|
89-90 |
Maria, Jozef: beiden ook voorgesteld in de brandramen. |
|
90 |
gediend: vereerd. |
|
92-93 |
de H. Donatiaan (ook in een brandraam voorgesteld) is de patroon van het bisdom Brugge. Hij wordt voorgesteld met zeven brandende kaarsen (‘lichten’) op een wagenwiel. |
|
92 |
ringsom: in een cirkel. |
|
92 |
gepint: bevestigd. |
|
94 |
die alles uitverzint: (de duivel) die alles uitdenkt, verzint. Cf. de parabel van het onkruid, Matth. 13, 24-30. |
|
95 |
terruwstruiken: tarwestengels, tarweveld. |
|
96 |
harik: kan op verschillende wilde akkerplanten slaan, o.a. de dolik en de windhaver. |
|
96 |
vergif: giftig gewas. |
|
96 |
duiken: verbergen. |
|
101 |
bij: met. |
|
102 |
omverrevagen: omvervegen, maaien. |
239 |
103 |
wee is mij: wee mij. |
|
104 |
dorst ik: zou ik durven. |
|
109 |
's Leeraers: verwijst naar het feit dat Waffelaert doctor in de godgeleerdheid was van de Leuvense universiteit (1880). |
|
|
(Lit.: Helbig 1906, 114, Duclos 1910, 577-578, Huyghebaert 1960.) |
|
|