Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
[o Eerdentroost, gebloeide blommen]aant.o Eerdentroost, gebloeide blommen,
hoe kommen
die blijdzame oogen, alzoo zaan
als 't zomer is, op al de struiken
te ontluiken,
en mij beziende ga te slaan?
Daar is iets in, dat ik te vragen
wil wagen,
en dat ik geerne af u vernam;
daar velen zijn die niet en roeken,
of zoeken
naar 't geen hen blijdt, van waar het kwam!
Daar leeft toch Een, die mijn' twee oogen
u toogen,
gebloeide blommen, wilde; en 't is
Hem een' genoegte als ik genegen
Hem zegen,
en ben genietende u, gewis!
Of, is 't al blinde nacht en logen,
't vermogen,
dat in mij waakt en, waarheidziek,
mij laaft en lescht? Ach neen 't? Genezen
wil wezen
die grondelooze graagte die 'k,
o God, van U gescheiden, drage;
en 'k vrage
opdat ge mij, voortaan, o Heer,
eens ruste en vrede en weêr dat leven
wilt geven,
dat leven is, en U genieten, immermeer!
|
|