| |
Tijdkrans
|
<de zonne rijst> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 20-21. Opgenomen in ‘Dagkrans’.
Jub. t. i, 16; vd 3, 240-241. Eerst gepubliceerd in Biekorf 2 (1891), 23-24, met als titel ‘De zonne rijst’. |
|
|
Datering: 31 januari 1889 (cf. Biekorf 2 (1891), 24: ‘den 31sten in Louwmaand 1889’). |
|
127 |
2 |
balken: bundels. |
|
3 |
choor: koor (etymologische spelling). |
|
3 |
malen: schilderen. |
| |
| |
127 |
24 |
gensteren: vonken. |
|
30 |
dat knielen doet en bidden: de wierook is immers een traditioneel christelijk symbool voor het ten hemel stijgende gebed. |
|
|
<o heerlijk handgedaad> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 22-23. Opgenomen in ‘Dagkrans’.
Jub. t. i, 18-19; vd 3, 242-243.
Eerst gepubliceerd in De Vlaamsche Vlagge, Pasen 1881, 53 onder de titel ‘O Heerlijk Handgedaad’. |
|
|
Datering: voorjaar 1881. |
|
128 |
1 |
heerlijk: prachtig. Ook de oudere betekenis, nl. ‘van een Heer’ (d.i. van God) resoneert hier mee. |
|
1 |
handgedaad: handwerk. Gezelle excerpeerde dit woord uit een vijftal Zuid-Nederlandse bronnen van de veertiende tot en met de zeventiende eeuw. In de twee zeventiende-eeuwse bronnen, nl. J. David, Christeliicken Waerseggher, Antwerpen 1603, 280 en J. De Harduyn, Goddelycke Wenschen, Antwerpen 1645, 397 heeft het woord de zelfde betekenis als bij Gezelle. In beide teksten wordt het handwerk eveneens gerelateerd aan de Goddelijke maker ervan. |
|
5 |
doorwerkende: grondig bewerkend. |
|
6 |
wasdomwanden: groeiwanden. |
|
9 |
ontpriemende: beginnende licht uit te stralen. |
|
10 |
waken: ontwaken. |
|
18 |
uitgegeven: leeggeschonken. |
|
20 |
lichtontwekkend: lichtverwekkend. |
|
22 |
'k Aanbade (...) niet: ik zou aanbidden, indien gij niet waart. |
|
27 |
berijken: rijk maken. |
|
|
(Lit.: De Vos 1997, 193-199.) |
|
|
<'t verleden jaar heeft, oud en stram,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 42-43.
Jub. t. i, 36-36; vd 3, 259. |
|
|
Gezelle liet dit nieuwjaarsvers, met zijn initialen ondertekend, afzonderlijk drukken op nieuwjaarskaartjes met blanco keerzijde, die hij aan vrienden en kennissen verstuurde. Hierop de titel: Nieuwjaarwensch / 1887.
Gepubliceerd in het weekblad Gazette van Kortrijk, nummer van 1 januari 1887. |
| |
| |
|
Datering: december 1886/1887. |
|
129 |
5 |
Wat raad?: wat te doen? |
|
5 |
hou!: stop! sta stil! |
|
8 |
verzet: uitgesteld. |
|
|
<vol naalden vliegt de lucht,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 50-51. Opgenomen in ‘Nieuwjaarmaand’ (januari).
Jub. t. i, 43; vd 3, 266-267. |
|
|
Datering: 1882?. |
|
130 |
2 |
priemend ijsgekertel: scherp stekende ijskristallen. (De Bo 1873, s.v. kertelen: ‘bedekt worden met naalden en priemen ijs, fr. se cristalliser en aiguilles’ (cf. de naalden in v. 1). |
|
4-5 |
met den asemtocht gezwolgen: samen met de ademhaling ingeademd (letterlijk: ingeslikt). |
|
5 |
kilt: koud maakt. |
|
6 |
haargespertel: verwarde neusharen. |
|
7 |
temt: afremt, tempert. |
|
11 |
't zij waar: waar ook. |
|
11 |
vlucht: verbergt, in veiligheid brengt (men kan immers aan de witheid niet ontsnappen). |
|
18 |
gesnoeid: gesnerpt. |
|
|
<‘margarita,’ 't is bekend,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 96-97. Opgenomen in ‘Lentemaand’ (maart), als één van de groep 41 communiegedichten.
Jub. t. i, 85-86; vd 3, 309-310. |
|
|
Het gelegenheidsgedicht werd, vóór de opname in Tijdkrans, gedrukt op een prentje met opschrift Ter blijder Indachtigheid van de eerste communie van Mathilde Verwilghen Rousselaere den 30 Maarte van 't jaar Ons Heeren 1882. Het gedicht is het eerste in een reeks van zeven communiegedichten die Gezelle schreef voor de kinderen van de Roeselaarse advokaat en medewerker van Gezelle, Leo Verwilghen. Gezelle gebruikte hetzelfde gedicht voor het communieprentje van Margarita Putman, Zomergem, 5 april 1892. |
|
|
Datering: maart 1882/april 1892. |
|
131 |
1-4 |
Margarita (...) Sacrament: Over de etymologische betekenis van de pa- |
| |
| |
131 |
|
troonsnaam (Margarita = Gr. margaritès, ‘parel’) en de symboliek ervan in de geheimtaal der eerste christenen liet Gezelle op het communieprentje van M. Putman een verklarend en gesigneerd postscriptum afdrukken: ‘N.B. margarita wil zeggen edel gesteente, de eerste christenen in de verdoken tijd uit vrees voor de heidenen gebruikten eene duiksprake, waarin het woord Margarita het allerheiligste, het allerkostbaarste, het H. Sacrament bediedde.’ Gezelle lichtte deze symboliek ook toe in ‘Margarita, perelschoon’ (1890), een ander eerste-communiegedicht uit Tijdkrans (vd 3, 325-326). |
|
2 |
de ouden: de eerste christenen. |
|
3 |
zwichtend: zich onderwerpend aan, vrezend. |
|
4 |
ongeschend: ongeschonden, ongedeerd. |
|
8 |
Hemelsch Brood: Hemels Manna, de H. Eucharistie. |
|
|
<slaapt gij nog, gedaagde kruinen> |
|
|
In verband met de genese van dit gedicht werd door Gustaaf Verriest het volgende verhaal overgeleverd. Op een avond na een maaltijd bij dr. Depla haalde Gezelle een takje hagedoorn met rode botten uit zijn zak en zei jij dat hij er ‘een dichtjen’ wilde op maken. Hij zou het Verriest toesturen, en twee dagen later kwam het gedicht in Leuven aan. (Jub. t ii, 177). Walgrave (1923b, ii, 214) beweert op basis van de inhoud van het vers dat deze ontmoeting in de lente van 1892 heeft plaatsgevonden en dat Gezelle later het gedicht voltooide en dateerde. Er lijken geen argumenten te zijn voor deze datering, temeer omdat er een brief van 12 februari 1893 bewaard is gebleven, waarin Verriest zeer waarschijnlijk op ‘Slaapt gij nog?’ doelt: ‘Honderdmaal dank voor het buiten en bovenmaten schoon gedicht’. (De Bruijn 1991, 122). |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 129-131. Opgenomen in ‘Oostermaand’ (april).
Jub. t. i, 113-115, vd 3, 341-343.
Eerst gepubliceerd in Biekorf 4 (1893), 88-89, onder de titel ‘Slaapt gij nog?’ |
|
|
Datering: 7 februari 1893 (cf. het handschrift (archief Verriest) en Biekorf 4 (1893), 89). |
|
132 |
1 |
gedaagde: bedaagde, maar ook (door de zon) belichte. |
|
2 |
onzochte: onzachte, harde. |
|
2 |
doorentuinen: doornhagen. |
|
4 |
ontwekte: ontwaakte. |
|
6 |
strangen: sterker worden. |
|
7 |
Ontwekt: ontwaak. |
|
15-16 |
al (...) liefde: al degene die hun liefde verschuldigd zijn aan de zon- en zomerglans. |
|
18 |
looverknopen: loofknoppen, botten. |
|
20 |
blommenkraam: bloemenhandel. |
|
24 |
streuvelhaar: stekelhaar. |
| |
| |
132 |
26 |
zwellende (...) uit: door zwellen uitzettend. |
|
27 |
zog: moedermelk, levenssap. |
133 |
29 |
schieten: vormen. |
|
30 |
vol de vaten (...) uwer zalven: de volle vaten van uw zalven. |
|
34 |
langende om uw zeem te lekken: verlangend om uw honing te likken. |
|
36 |
vrije daken: vrij toegankelijk onderdak. |
|
40 |
slaan aan: zingen eventjes. |
|
43-44 |
geheugen (...) van: de herinnering aan. |
|
46 |
deunt: zingt. |
|
46 |
minnetochten: liefdeshartstochten. |
|
|
<'k en hoore u nog niet,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 144-145. Opgenomen in ‘Oostermaand’ (Paasmaand = april).
Jub. t. i, 126-127; vd 3, 354-355. |
|
|
Datering: 1889-1890? |
|
134 |
10 |
't en loovert: er breekt (nog) geen loof, gebladerte uit. |
|
10 |
't en lijdt: er komt (te voorschijn). |
|
19 |
merelaan: merel. |
|
20 |
tatelt: tatert (wordt gezegd van het kneuterend gezang van sommige vogels). |
|
24 |
swatelt: verwijst naar het taterend zingen van o.a. zwaluwen. |
|
|
<o wilde en onvervalschte pracht> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 162-163. Opgenomen in ‘Wonnemaand’ (mei). Jub. t. i, 142-143; vd 3, 371-372.
Eerst gepubliceerd in Rond den Heerd 17 (1882), 232, onder de titel ‘Gods eerstigheid’ en met een opdracht aan A. Duclos, de hoofdredacteur van het blad. Gelocaliseerd en gedateerd ‘Kortrijk. S. Norbert. [6 juni] 1882. Het motto luidde ‘Dese verclaerde mensche sal oec merken ende anesien die eygenscap des Vaders inder godtheid, hoe hi is almachtighe cracht ende mogentheit, sceppere, beweghere, onthoudere, beghin ende einde, alre creature sake ende yersticheit.’ Ruusbrouck, Bruloft, bl. 108. |
|
|
Datering: 6 juni 1882. |
|
|
Motto: Alre creature sake ende yersticheit. Ruusbrouck, Bruloft, bl. 108: oorzaak en eerstigheid van alle schepselen. Deze tekst (de laatste woorden van het motto dat Gezelle in Rond den Heerd plaatste) is een citaat uit Jan van Ruusbroec, Die Chierheit der Gheesteleker Brulocht (ed. F. |
| |
| |
|
Snellaert), dl. 6. Het motto, dat voorkomt in het tweede boek (over het innige of God-begerende leven), werd specifiek gelicht uit een passage over de komst van Christus in het verstand, één van de hogere vermogens. |
|
135 |
2 |
blommen: bloemen, nl. de waterranonkel, die in mei en juni het wateroppervlak met een bloementapijt bedekt. |
|
2 |
langs den watergracht: over de lengte van de sloot uitgespreid (dus in het water, cf. v. 4). |
|
3 |
aangedaan: aangekleed, getooid. |
|
6 |
daar: waar. |
|
6 |
te willen koos: waar God u (met zijn vrije wil) verkoos te willen. |
|
10 |
ge 'n dobbelt niet: ge zijt niet dubbel(zinnig). |
|
12 |
enkel: enkelvoudig, zuiver. |
|
13 |
't En verwaait med al: et verwaait hoegenaamd. |
|
20 |
geblest: gevlekt. |
|
20 |
hemelvaut: hemelgewelf. |
|
21 |
vergaat: verschuift, verdwijnt. |
136 |
33 |
bevroedende: begrijpend, beseffend. |
|
34 |
oorbegin: allereerste begin. |
|
36 |
eerstigheid: God als beginsel (principium). |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1986, De Langhe 1987, Westenbroek 1991.) |
|
|
<waar zit die heldere zanger, dien> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 163-166. Opgenomen in ‘Wonnemaand’ (mei).
Jub. t. i, 144-146; vd 3, 373-374. |
|
|
Datering: in vd: 1888-1890? |
|
|
Ingrepen |
137 |
28 |
branden. < branden |
|
|
3 |
geborgen: verborgen. |
|
5 |
klinkt (...) dood: overstemt. |
|
7 |
slagen: soort vogelzang waarbij afgebroken, heldere zangtonen voortgebracht worden. Het ww. ‘slaan’ wordt frequent gebruikt i.v.m. het gezang van de nachtegaal. |
|
12 |
kettert: knalt. |
|
14 |
getouwe: weefgetouw. |
|
15 |
goên: van goede kwaliteit. |
|
15 |
drom: garen, eig. het gedeelte van de ketting van een weefsel dat aan de schaften en de kam blijft zitten nadat het stuk afgeweven is. |
|
16 |
langlijdend lijwaadlaken: duurzaam linnen. |
|
17 |
webbe: weefsel. |
|
17 |
deunt: schudt. |
|
18 |
la: weeflade. |
| |
| |
137 |
18 |
klabakt: klappert. |
|
19 |
varen: vlug bewegen. |
|
24 |
duizendverwig: duizendkleurig. |
|
28 |
reuke: reukwerk. |
138 |
29 |
wekkerspel: klokkenspel dat de uren aankondigt. Dit bestaat uit een trommel met pinnen (tanden), gespannen draden (snaren) en klokken (monden) (Jub. t. i, 145). |
|
34 |
sparke viers: een sprankel vuur. |
|
35 |
veel hooger' daken: nl. de hemel. |
|
37 |
Horkt: luister. |
|
37 |
luide en lief getaald: met een luide en lieve stem. |
|
42 |
zijpzapt: maakt een druppelend geluid. |
|
42 |
ter kelen uit: uit de keel. |
|
44 |
rellen: snel bewegen. |
|
45 |
geteld: gesproken. |
|
45 |
tokt: tikt. |
|
46 |
marbelstik: marmerstuk. |
|
47 |
perelkransen: parelkransen. Cf. Gezelles vertaling Van den kleenen hertog (1877, eerst in afleveringen verschenen in Rond den Heerd in 1866-1867), waarin hij het gezang van de nachtegaal die de stilte doorbreekt als volgt beschrijft: ‘Zoo dansen de perelen, die uit de hand eener maagd, op het marbelen blad losgevallen zijn, zoo dansen en deunen de klanknoten, uit den gorgel des solo-zingenden nachtegaals’. (Jub. Kl. h, 62). |
|
49 |
hij: (bedoeld wordt) de nachtegaal. |
|
50 |
leise: lied. |
|
50 |
stemgebied: stemregister. |
|
51 |
bij zijnder talen: met zijn (eigen) taal (die van de nachtegaal), of: met de taal van de vogel die hij nabootst. |
|
52 |
af te malen: na te bootsen. De nachtegaal beheerst immers het repertoire van vrijwel alle zangvogels. |
|
53 |
hoe oud gedaagd: hoe oud bedaagd (ik ben). |
|
54 |
henendraagt: wegkaapt. |
|
57 |
mensche en heeft: geen mens heeft. |
|
57 |
verstaan: begrepen. |
|
|
(Lit.: Walgrave 1923, 131-157, De Jong 1991.) |
|
|
<o eerdentroost, gebloeide blommen,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 174-175. Opgenomen in ‘Wonnemaand’ (mei).
Jub. t. i, 152-153; vd 3, 382-383.
Eerst gepubliceerd in Dietsche Warande 1893, 177. |
|
|
Datering: 7 oktober 1891 (cf. Dietsche Warande 1893, 177). |
|
|
Titel: Eerdentroost: troost uit de aarde. Het woord ‘eerdentroost’, dat in het lexicon van het Nederlands niet voorkomt, ontdekte Gezelle in L. Hansen, Het Wonder Leven (...) van de H. Rosa de S. Maria, van Lima in |
| |
| |
|
Peru (vert. J.B. Wouters). (Brussel, Philips Vleugaert, 1668) één van de vele oude Zuid-Nederlandse werken die hij vanuit zijn taalkundige belangstelling bestudeerde. In Gezelles handexemplaar, bewaard in het Gezellearchief (Openbare Bibliotheek Brugge, ggb 270), vindt men op p. 290 immers aangestreept: ‘den blommigen aerden-troost bedorven’, een passage die slaat op de tuin van de H. Rosa, die op mirakuleuze wijze altijd in bloei stond, ook als ‘de hitte der hondts-dagen met een uitbrandende droogte t' allen kanten/ den blommigen aerden-troost bedorven hadt.’ Dit beeld van de door de aarde geschonken troostende bloemen heeft in het ontstaan van ‘o Eerdentroost’ ongetwijfeld een belangrijke genetische functie gehad. |
|
139 |
1 |
gebloeid: bloesems dragend. |
|
2, 5 |
kommen (...) te ontluiken: zijn (onlangs) ontloken (gallicisme). |
|
3 |
blijdzame: blije. In wdld verwijst Gezelle bij dit adjectief naar het Engelse ‘blithesome’. |
|
3 |
oogen: knoppen, botten. |
|
3-4 |
alzoo zaan als: van zodra als, ook: telkens als. |
|
9 |
af: van. |
|
10 |
daar: terwijl er toch. |
|
10 |
roeken: bedacht zijn op. |
|
13-15 |
die mijn' twee oogen u toogen (...) wilde: die u wilde tonen aan mijn twee ogen. |
|
16 |
genoegte: genot. |
|
24 |
grondelooze graagte: onverzadigbaar verlangen. |
|
|
(Lit.: De Vos 1997, 204-215.) |
|
|
<de navond komt zoo stil, zoo stil,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 179-180. Opgenomen in ‘Wonnemaand’ (mei).
Jub. t. i, 156-157; vd 3, 388-389.
Een eerdere versie werd gepubliceerd in De Ware Vlaming I, nr. 3, juni 1882, 17, met als titel ‘'t Halven Mei’. Het gedicht had er als motto ‘Dulce bellum inexpertis’ (de oorlog is alleen aangenaam voor wie hem niet kent) en was opgedragen aan Gezelles oudleerling Karel De Gheldere. Die had in mei 1881 samen met Gezelle het gedicht ‘Nachtegale Schuifelare’ geschreven (vd 8, 186-187). Aan De Gheldere droeg Gezelle ook nog ‘Alleen, uit aller oogen’ op, geschreven half mei 1883 en gepubliceerd als ‘Bijvoeg’ bij Loquela 1883, nr. 1 (Jub. t. ii, 195-197). |
|
|
Datering: 1882/1893? (de datum van herwerking is onzeker). |
|
140 |
4 |
geleden: voorbijgegaan. |
|
8 |
rustens recht: billijk te rusten. |
|
9 |
dragen: vullen, vol stoppen. |
|
11 |
zoo dicht hun blâren staan: aangezien hun bladeren zo dicht staan. |
| |
| |
140 |
12 |
hoven: tuinen. |
|
15 |
het donker loof beneên: onder de donkere bladeren. |
|
16 |
avondbeên: avondgebeden. |
|
23 |
daaraf: daarvan. |
|
24 |
't genoegen: het genot. |
|
26 |
eensgangs: onmiddellijk. |
|
26 |
gekken: schertsen. |
|
27 |
her end weder her: telkens opnieuw |
|
27 |
verergerend: (in kracht) toenemend, ook: irriterend, aanstootgevend. |
|
27 |
gerrebekken: ginnegappen, gekken. |
|
29 |
vorsenvolk: kikkervolk. |
|
29 |
waterwied: kroos. |
|
30 |
En stoort: stoor. |
|
31 |
leutig slaan: aardig zingen. ‘Slaan’ verwijst naar een specifieke soort van vogelzang, nl. het zingen met afgebroken, heldere zangtonen. |
141 |
33 |
Hebt daar: pak aan. |
|
33 |
speit: spat. |
|
34 |
uitgestrekter schenen: met gestrekte poten. |
|
35 |
goor: slijk. |
|
39 |
noch ruit noch muit: niet het minste geluid. |
|
|
<o gij dikke, welgekleede, welgevoede> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 184-185. Opgenomen in ‘Zomermaand’ (juni).
Jub. t. i, 161-162; vd 3, 393-394.
Eerst gepubliceerd in Loquela 3 (1883-1884), ‘Bijvoeg’ bij nr. 1, met als titel ‘Vliege’. Gelocaliseerd en gedateerd ‘Kortrijk, den 22 in Meie 1883’. |
|
|
Datering: 22 mei 1883. |
|
142 |
3 |
dikkens: dikwijls. |
|
5 |
varen: vliegen. |
|
5 |
vederen: zich als een veer bewegen, vliegen. |
|
5 |
ruischen: gonzen. |
|
7 |
ronkend-: brommend-. |
|
7 |
leeggevooisde: laagtonige. |
|
10 |
reke: versregel. |
|
13 |
merelaan: merel. |
|
18 |
snaartrompet: snaarinstrument met trompetgeluid. |
|
20 |
net: net als. |
|
25 |
aardig: eigenaardig. |
|
26 |
alle: elke. |
|
27 |
herte: verlangens. |
| |
| |
|
<bereukwerkt en berijkdomd door> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 185-186. Opgenomen in ‘Zomermaand’ (juni).
Jub. t. i, 162-163; vd 3, 394-395.
Eerst gepubliceerd in Biekorf 3 (1892), 214-215, met als titel ‘Glycine’. |
|
|
Datering: 26 mei 1892 (op basis van het handschrift). |
|
|
Ingrepen |
143 |
8 |
bien. < bien; |
|
|
1 |
bereukwerkt en berijkdomd: geparfumeerd en verrijkt. |
|
2 |
rankgewas: klimgewas. |
|
5 |
onzeglijk: onuitsprekelijk. |
|
7 |
van: door. |
|
8 |
vernoegde bien: verzadigde bijen. |
|
12 |
u wakend: bij u wakend. |
|
15 |
zwelge: zuig (letterlijk: slik) ik gulzig. |
|
ééne: gemeenschappelijk. |
|
19 |
luchtige: lichte, frisse. |
|
22 |
't geheugen: het herinneren. |
|
23 |
't langen: het verlangen. |
|
|
<o brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken,> |
|
|
Het gedicht vertoont interessante parallellen met Gezelles (veel oudere) prozatekst over de vlinder (cf. ‘De flieflodder’). Ook in die tekst wordt de vlinder voorgesteld als een ‘blomme zelve’ die ‘op, en in de blommen’ leeft (cf. v. 41) en is hij een symbool van onstandvastigheid. Het gedicht werkt in de laatste strofen dit thema echter uit op een eigenzinnige manier: het van bloem tot bloem fladderende diertje wordt als een voorbeeld van standvastigheid opgevoerd aangezien het op voorbeeldige wijze steeds doet wat God hem opgedragen heeft. |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 191-193. Opgenomen in ‘Zomermaand’ (juni).
Jub. t. i, 167-169; vd 3, 399-400.
Eerst verschenen in Biekorf 3 (1892), 245-247 met als titel ‘De witte Vijvouder’. |
|
|
Datering: 29 juli 1892 (cf. Biekorf 3 (1892), 247). |
|
|
Motto: Pieris Brassicae, Linn.: groot koolwitje (Linnaeus). |
|
144 |
1 |
levendheid: levendigheid. |
|
2 |
wikkelen: (heen en weer) bewegen. |
|
3 |
laai: krachtig schijnen. |
|
4 |
onschamel: zonder schaamte. |
| |
| |
144 |
5 |
bramel: braamstruik. |
|
7 |
alleszins: in alle richtingen, ook: voortdurend. |
|
8 |
omleege: naar omlaag. |
|
10 |
zeupke (...) gezopen: teugje gedronken. |
|
11 |
op de vlucht: aan het vliegen. |
|
16 |
zelden eens of ooit: soms of ooit. |
|
16 |
om uwe verven: omwille van uw kleuren. |
|
17 |
doorstekt: doorprikt. |
|
19 |
gestraald: van een angel voorzien. |
|
20 |
geschubde uitwendigheden: schubben aan de buitenzijde. |
|
22 |
onweerbaar: niet in staat zich te verdedigen. |
|
23 |
sprakeloos: zonder een kik te geven. |
|
24 |
nepe: kneep. |
|
26 |
ontweldigd: met geweld afgenomen. |
|
31 |
zelve: zelfs. |
145 |
32 |
strale: angel. |
|
35 |
uitgewrocht: ten einde toe verricht. |
|
37 |
tijloos: kort van duur. |
|
37 |
gekoos: geliefkoos. |
|
40 |
om end om: in een kring omheen. |
|
43 |
vaster: standvastiger. |
|
47 |
onvaste: onzeker, wankel. Slaat misschien ook op de metrische variatie in dit gedicht (cf. vd 8, 356). |
|
47 |
reken: verzen. |
|
48 |
vastheid: standvastigheid. |
|
|
<kortrijksche mannen, naar brugge is de vaart,> |
|
|
Deze zeer combattieve tekst riep de Kortrijkse mannen er toe op om deel te nemen aan de Breydel-en de Coninckfeesten te Brugge in juli 1887. De tekst werd door René Vermandere, een jonge medewerker van Gezelle, op muziek gezet. Men zong het lied reeds op 30 januari 1887, tijdens een vergadering die fondsen moest opbrengen voor de Kortrijkse deelname aan de (door A. Duclos georganiseerde) historische praalstoet van 15 augustus 1887. Het gedicht slaat op deze praalstoet of op de onthulling van het standbeeld van Breydel en De Coninck te Brugge op 11 juli 1887. |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 217-218. Opgenomen in ‘Dondermaand’ (juli).
Jub. t. i, 189; vd 3, 421-422.
Eerst gepubliceerd in de Gazette van Kortrijk 29 januari 1887. |
|
|
Datering: januari 1887. |
|
|
Jan Breidel en Pieter de Coninck, Brugse volksleiders uit de vroege veertiende eeuw, waren voormannen van respectievelijke het gilde van de vleeshouwers en dat van de wevers. Zij speelden een belangrijke rol in het verzet van die gilden tegen de bedreiging van hun privileges en vrijheden door het patriciaat en door Frankrijk. De Vlaamse Beweging inter- |
| |
| |
|
preteerde deze strijd als een nationale strijd van de Vlaamse natie tegen Frankrijk, de ‘vreemde onderdrukker’, een strijd die als een voorafspiegeling werd beschouwd van het verzet van de Vlamingen tegen het verfranste België. Breidel en De Coninck werden beschouwd als dé helden van de Guldensporenslag (11 juli 1302), een veldslag waarin het Franse ridderleger op de Groeningekouter bij Kortrijk verslagen werd door het leger van de Vlaamse gemeenten en ambachten, daarbij gesteund door Zeeuwse en Naamse milities. Er staat nochtans alleen van De Coninck vast dat hij een rol gespeeld heeft als een van de Vlaamse aanvoerders in de slag. |
|
De cultus van Breidel en De Coninck en van de Guldensporenslag bereikte een hoogtepunt in 1887, toen een standbeeld van de twee (door Paul de Vigne en Louis de la Censerie) op het Brugse marktplein werd onthuld. |
|
Ten voordele van de geldinzameling voor de oprichting van het Groeningemonument te Kortrijk liet Gezelle in 1894 de plakette ‘Vertijloosheid’ drukken (cf. ‘Vertijloosheid’). |
|
146 |
1 |
vaart: tocht. |
|
2 |
beroept: roept op. |
|
3 |
twee helden: Breidel en De Coninck. |
|
6 |
den Leeuw: de leeuwenvlag, een zwarte klimmende leeuw met rode tong en klauwen op een geel veld, nu de officiële vlag van de Vlaamse Gemeenschap. Dit historische wapenteken van de graven van Vlaanderen werd, onder sterke invloed van de cultus van de Guldensporenslag, in de loop van de negentiende eeuw het symbool van de Vlaamse strijd. |
|
7 |
Groeninghestad: Kortrijk. |
|
8 |
onversaafd: onversaagd. |
|
10 |
de valsche gebuur: nl. Frankrijk. |
|
10 |
vereeren: schenken. |
|
14 |
Gallen: Galliërs (Fransen). |
|
19 |
diet: volk. |
|
|
(Lit.: Verschaffel en Tollebeek 1998, Tollebeek en Verschaffel 1998.) |
|
|
<eerwaardig hoofd, dat denken doet> |
|
|
Bruiloftsgedicht voor baron en graaf Jean-Baptiste de Bethune (1821-1894), architect, oudheidkundige, promotor van de neogotiek in België en stichter van de Sint-Lucasscholen. Bethune trouwde op 10 mei 1848 met Emilie van Outryve d'Ydewalle (1826-1894). Na 37 1/2 jaar huwelijk werd zijn bruiloft gevierd. |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 260-261.
Jub. t i, 226-228; vd 3, 461-462. |
|
|
Datering: 23 juli/ 10 november 1885/1893. |
| |
| |
|
Het gedicht is gedateerd en gelocaliseerd op het handschrift: Kortrijk, S. Appollinarisdag (d.i. 23 juli) 1885. Volgens de traditie is dat ook de dag waarop Gezelle het vers voorlas op het zomerkasteel te Marke. De gedrukte versie lijkt dit te bevestigen: Gezelle las het gedicht opnieuw voor als slot van zijn rede bij de inwijding van het graf van L.-L. De Bo te Poperinge op 28 september 1887, als eerbewijs aan het adres van Bethune, de ontwerper van het praalgraf. De titel is daar: Op de Schiergulden [d.i. halfweg de zilveren en gouden] Bruiloft van den weledelen Heer Mijn Heer Jan-B. Baron Bethune, gelezen tot Marcke, 23 Julij 1885, en tot Poperinghe 28 September 1887 (cf. ‘Toespraak bij het graf van L.-L. De Bo’). |
|
Een brief van 18 november 1932 van François de Bethune (o1868, prof. kuLeuven), de op een na jongste zoon van de architect, met een reactie aan het adres van Jan De Cuyper, de tekstbezorger van Jub. t (in familiearchief Marke), verhaalt de correcte ontstaansgeschiedenis: het gedicht werd Gezelle door zoon de Bethune in de zomer van 1885 gevraagd. Vervolgens werd op basis van het handschrift, gedateerd 23 juli 1885, de tekst door de zusters benedictinessen van Maredret (Namen) in middeleeuwse stijl gekalligrafeerd en door de dichter ondertekend (omlijst handschrift in Familiearchief Marke). Het jubeleumfeest ging door op 10 november 1885. Gezelle las daar zijn gedicht voor. De datum wordt overigens bevestigd door een bewaard gebleven herinneringsgeschenk dat de kinderen de Bethune zelf maakten en aan hun ouders schonken: neogotisch aardewerk met frontaal de data 10 Mai 1848 - 10 Novembre 1885. Voor het tweede gebruik en de druk van het lofgedicht in 1887 baseerde de dichter zich op zijn teruggekregen handschrift, waarbij de datum van redactie ook voor die van de bestemming genomen werd. |
|
Voor de opname van het lofdicht in Tijdkrans 1893 voerde Gezelle correcties uit: de titel en vier verzen die betrekking hebben op de concrete omstandigheden werden geschrapt, strofen aangebracht en de interpunctie aangepast. |
|
|
Marcke: Marke, bij Kortrijk. |
147 |
5 |
diere: dierbaar. |
|
8 |
verkonden: verkondigen. |
|
9 |
moerpilaar: moederkolom, hoofdpilaar. |
|
10 |
tempelbouwte: tempelgebouw. |
|
11 |
storten: instorten. |
|
12 |
voute: gewelf. |
|
16 |
blootheid: armoede. |
|
23 |
edel-, blijd- en meerder mensch: edeler, blijder en meer mens. |
|
26 |
baken: doel, ideaal. |
148 |
29 |
werkt: bewerk. |
|
31 |
in de oog: voor ogen. |
|
33 |
Gebenedijdt: Zegen. |
|
36 |
de kinderen zijner werken: de resultaten van zijn artistieke arbeid. |
|
|
(Lit.: Jub. t. ii, 219-221, J. Helbig 1906, L. Devliegher 1964, Uytterhoeven, 1965). |
| |
| |
|
<de pikke slaat het kooren af> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 267-269. Drempeldicht van ‘Herfstmaand’ (september).
Jub. t. ii, 1-2; vd 3, 468-469. |
|
|
Datering: 1893? (op basis van o.a. een gedateerd gelegenheidsgedicht op de keerzijde van een handschrift (cf. Jub. t. ii, 225). |
|
148 |
1-2 |
af den stam: van de stengel. Van nog niet gemaaid koren wordt gezegd dat het ‘op stam’ staat. |
149 |
3 |
pennen: punten, stoppels. |
|
4 |
gebekte: met bekken. |
|
7 |
daar: waar. |
|
7 |
groenigheid: groen kruid en gras. |
|
9 |
zingezangt: maakt een zangerig geluid, gonst. |
|
9 |
staal en steen: resp. de pik en de wetsteen. |
|
10 |
zoeten: wetten, afslijpen. |
|
11 |
bootallaam: het gerei om de pik te ‘boten’, nl. te haren (scherp te slaan). Het ‘bootallaam’ bestaat uit de ‘boothamer’ en de ‘bootschaar’, een klein, draagbaar ijzeren aambeeldje. |
|
12 |
boeten: boten. |
|
14 |
hei-noch huwen: hei (halt) noch hu (voorwaarts) roepen. |
|
15 |
kezen: pikken. |
|
16 |
schuwen: schuw maken, verjagen. |
|
21 |
lavenisse: lafenis. |
|
22 |
zit en spelen: zit te spelen. |
150 |
29 |
boomt: straalt fel. |
|
29 |
sperkt: knapt. |
|
32 |
oest: oogst. |
|
33 |
beuren: tillen. |
|
35 |
omvangen: omvatten. |
|
36 |
bunselen: in doeken winden (slaat op het in schoven binden van de graanhalmen). |
|
39 |
gepeerd: bespannen. |
|
40 |
weg en weêr de slagen: de landwegen op en neer. |
|
43 |
gelint: met linten getooid. |
|
43 |
gepint: versierd. |
|
44 |
preuschen: trotse. |
|
44 |
strooien hane: met linten en bloemen versierde graanschoof die, wanneer de oogst binnengehaald is, feestelijk van de akker naar de boerderij gevoerd wordt. |
|
45 |
kerjoel: oogstfeest, ook (beginwoord van een) oogstlied, b.v.: |
|
Kerjole, kerjole den oegst is in,
en als den boer geen bier en tapt
en als de boerinne geen wafels en bakt
't en moet geen kerjole zijn!
(Bonnez 1953) |
|
45 |
‘Voldoeninge’: drinkfeest, meestal in een herberg, dat de landbouwer aan zijn werklieden aanbiedt als de oogst binnen is. |
|
46 |
gebierd: bier gedronken. |
| |
| |
150 |
46 |
schooven: strobundels. |
|
47 |
derscherdeun: dorserslied. |
|
48 |
dooven: doof worden. |
|
|
<jordane van mijn hert> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 282-287. Opgenomen in ‘Herfstmaand’ (september).
Jub. t. ii, 14-18, vd 3, 482-485.
Eerst verschenen in Loquela 2 (1882-1883), als Bijvoeg op Loquela no 2, Wiedmaand [=juni] 1882. Het gedicht, dat door Gezelle van uitvoerige taalkundige annotaties werd voorzien, draagt er de titel ‘andieie’ (aan de Leie). Het is toepasselijk opgedragen (‘toegedicht’) aan de lexicograaf Leonard De Bo (1826-1885), vriend van Gezelle en redacteur van het Westvlaamsch Idioticon (1870-1873). De opdracht kan eventueel ook in verband gebracht worden met de geboorteplaats van De Bo, nl. Beveren-aan-de-Leie. Dit West-Vlaamse dorp had immers als patroonheilige Sint-Jan, die Christus doopte in de Jordaan. |
|
|
Datering: 19 mei 1882.
Gezelle dateerde ‘Andleie’ met ‘'s Vrijdags na o.h. Hemelvaart, 1882’ [= 19 mei]. Deze datering, die overigens niet noodzakelijk hoeft samen te vallen met het tijdstip waarop het vers geschreven werd, is in het perspectief van de vlasteelt beslist significant. De periode rond o.h. Hemelvaart viel immers doorgaans samen met de - zeer kortstondige - bloeiperiode van het vlas. |
|
|
Ingrepen |
152 |
64 |
Leyeschoot. < Leyeschoot |
|
151 |
1 |
Jordane: de Jordaan, rivier in Palestina, nu gedeeltelijk de grens van Israël en Jordanië. Het was in deze rivier dat Christus door Johannes werd gedoopt. |
|
3 |
Leye: de Leie, rivier in West-Vlaanderen die ontspringt in Frankrijk, en via o.a. Kortrijk in Gent uitmondt in de Schelde. |
|
5 |
overmachtigt: overweldigt. |
|
6 |
de mate uws vreugdegevens: de mate waarin u vreugde geeft. |
|
10 |
meerschen: weiden. |
|
12 |
te Scheldewaard: naar de Schelde toe (cf. 3). |
|
14 |
vore: eigenlijk: de snede die een ploeg in de aarde maakt, hier: de rivierbedding. |
|
25 |
leeft: krioelt, wemelt. |
|
27 |
aanzijds en heraanzijds: langs beide kanten. |
|
29-32 |
weêrom, en nu in 't water, planten den overjaarschen bloei van hunnen akkerbouw: het vlas, dat eerst in de aarde groeide, wordt nu in de Leie een tijdlang ondergedompeld om er te ‘roten’. |
|
31 |
overjaarsch: meer dan een jaar oud. Het roten aan de Leie vond plaats in de periode april-oktober. In het voorjaar, vóór de oogst van het nieuwe |
| |
| |
151 |
|
vlas, begon men met het roten van het vlas van de vorige oogst of zelfs van de oogst dáárvoor. Dat vlas was dus meer dan een jaar oud. |
152 |
33 |
bast: vlas. |
|
36 |
legtapijt: vloertapijt. |
|
36 |
veel te lichte: veel te snel. |
|
38 |
de blauwe maagdenkroone: verwijst naar een vlasraadseltje: ‘Als ik was jong en schoone / droeg ik de blauwe kroone; / als ik was oud en stijf / kreeg ik veel slagen op het lijf. / En als ik was genoeg geslagen / wierd ik van koningen en princen gedragen...’ (Walgrave 1914, 323). In dit raadsel herkent men ook 34-35: ‘toen hij jong was, jong en schoone’. |
|
39 |
verloos: verloor. |
|
41 |
gedoopt: ondergedompeld. |
|
41-48 |
deze strofe verwijst naar het zgn. ‘roten’ van het vlas, een proces waarbij de buitenste laag van de vlasstengel afgeweekt wordt en de vlasvezels, die zich daaronder bevinden, loslaten van de houten pijp die binnen in de stengel zit. Dit roten kon op verschillende manieren gebeuren, b.v. op het veld, in een rootput of, zoals aan de Leie gebeurde, in stromend water. Bij dit ‘Leieroten’ werden bundels vlas met stro samengebonden en in een rootbak (cf. de vier planken in 46) een aantal dagen in het rivierwater ondergedompeld. De bakken werden met kettingen (47: ketenvast) en spillen aan de wal bevestigd. De Leie was, zoals men in de negentiende eeuw ontdekt had, door de specifieke samenstelling van het water uitermate geschikt voor het roten. De kwaliteit van het vlas uit de Leiestreek werd dan ook als ongeëvenaard beschouwd. |
|
42 |
lanken: flanken. |
|
43 |
gegord in: omgord met. |
|
43-44 |
haveren stroo, dat banden gouds gelijkt: Gezelle noteerde hierbij in Loquela: ‘Niets dat zoo wel aan blinkend, ja stralend goud gelijkt als die kroonwijs gewrongene haveren stroobanden, die ge langst de Leye, tusschen het gers vindt liggen, in den roottijd: 't zijn lijk reusachtige gouden vingerbaggen [ringen], oprecht.’ De dikke rootbundels die voor het Leieroten gebruikt werden, bestonden uit twee bundels ontzaad vlas die met drie strobanden werden samengeknoopt. Wanneer de bundels na het roten weer losgemaakt werden om te drogen, bleven de strobanden op het gras liggen voor hergebruik. |
|
46 |
bonden: bundels. Vakterm uit het vlasbedrijf voor o.m. de bundels ruw vlas die men in het water steekt om te roten. |
|
48 |
aan den wal gefijkt: met staken in de grond van de oever vastgeslagen. |
|
51-52 |
de ziel, de vrome kerstenen: de vrome christene ziel. |
|
57 |
den harden steen: de stenen die de kooien met rotend vlas onder water moeten houden. |
|
58 |
korts nadezen: binnenkort. |
|
59 |
gelicht: opgelicht. |
153 |
65 |
gedempt: onderworpen. |
|
68 |
gemurruwd: murw gemaakt. |
|
68 |
verzaad: verzadigd van water. |
|
70 |
gebroken: verwijst naar het ‘brakelen’ van het vlas, de bewerking waar bij de houtpijp in de vlasstengel gebroken wordt. |
|
73-80 |
handelt over de bewerking die volgt op het roten, nl. het uit het water halen van de vlasbundels. |
|
71 |
lijn: vlasdraad. |
| |
| |
153 |
73 |
krielt: krioelt. |
|
77 |
lekende: lekkend. |
|
83 |
gestuikt: letterlijk: in stuiken gezet, gehelen van acht of tien schoven graan die tegen elkaar gezet zijn om te drogen. |
|
83-84 |
gekeuveld en gehut: Gezelle in Loquela: ‘de kapellen zien er immers uit lijk verkleende americaansche wigwams, of hutten, half lijk de kaproenen of keuvels eruit zien, die de Jffr. Beggijntjes over hun hoofd en schouders dragen.’ |
|
85 |
schif: de houten pijp in het binnenste van de vlasstengel. |
|
86 |
't water uitgezogen: nadat het water er (door de zon) uitgezogen is. |
|
88 |
fijndere verruwpracht: fijnere kleurenpracht. |
|
90 |
bibelprenten: Gezelle in Loquela: ‘Bibelprenten. De eerste prentenbibel de gereedste zal iemand overtuigen, die de Leye gezien heeft, te Meiewaard en verder in 't jaar, dat er niet ter wereld beter op Moyses legerkamp en trekt als die duizende, met de deure lijk halfopen staande, grauwe cappellen, of tabernakelkes, tusschen de veel zwaardere, groen of droog vlas bergende kunstgebouwen (...).’ |
|
91 |
gekleend: in het klein. |
|
91-92 |
den overtocht van 't Abrahamsche diet: de doortocht van het volk van Abraham. Abraham is de eerste van de drie aartsvaders uit het Oude Testament en geldt als stamvader van de Israëlieten. |
|
93 |
gesmaldeeld: onderverdeeld. |
|
94 |
geschaard: gerangschikt. |
|
95 |
zoo: toen |
|
95-96 |
den dwang van Pharao: de Hebreeën werden door de Egyptische koning gedwongen tot dwangarbeid. |
154 |
97 |
Jordane, in 't hooge Noorden: de Leie. |
|
102 |
naar uwaard: naar u, d.i. naar God toe. |
|
104 |
strijdmachtig: strijdvaardig. |
|
105 |
Bala'am: profeet ontboden door Balak, de koning van Moab, om de Israëlieten die op zijn grondgebied bij de Jordaan gelegerd zijn te vervloeken. Op bevel van Jahweh sprak Bala'am echter in plaats van een vervloeking tot driemaal toe een zegen uit over de troepen (Numeri xxii-xxiv). |
|
105-106 |
Ik hef (...) mijn woord op: ik begin te spreken. (De zegening door Bala'am wordt in de Vorstermanbijbel (Antwerpen 1532) op een identieke wijze ingeleid: ‘Doen hief hy zijn woort op’ (Num. 23, 7). |
|
107 |
arbeidweerden troost: de troost die de arbeid waard is. |
|
111 |
diere: kostbare. |
|
115 |
lijnwaadoost: vlasoogst. |
|
120 |
jonkheid: de jeugd. |
|
|
(Lit.: Walgrave 1914, 311-328, Dewilde 1984.) |
| |
| |
|
<hoe riekt gij, bamisbosschen, goed,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 303-305. Opgenomen in ‘Bedemaand’ (oktober).
Jub. t. ii, 31-32; vd 3, 501-502. |
|
|
Datering: 1890. |
|
155 |
1 |
Bamisbosschen: herfstbossen. ‘Bamis’ is de feestdag van de H. Bavo (1 oktober), in ruimere zin ook de herfst in het algemeen. |
|
2 |
vei en vocht: regenachtig en vochtig. |
|
3 |
zit en broedt: zit te broeden. |
|
4 |
't vlies: de nevel. |
|
6 |
nesschen: vochtige. |
|
9 |
doomt: hangt damp. |
|
10 |
den zin: (hier:) de reuk(zin). |
|
15 |
najaarsveite: najaarsweligheid. |
|
16 |
bortelen: borrelen. |
|
19 |
wierooks: de wierook is het symbool van het ten hemel stijgende gebed. |
|
21 |
sterkend: versterkend. |
|
22 |
geile: walgelijk ruikende. |
|
24 |
wers: erger. |
|
24 |
overlochten: met geur overtreffen. |
156 |
32 |
overspreiden: helemaal overdekken. |
|
38 |
u betrekken: naar u toe trekken (om er even te verblijven). |
|
|
<o priester, die> |
|
|
Gelegenheidsgedicht voor de priesterwijding van Firmin Croigny (oLo, 1856), te Brugge op 22 december 1883. Afzonderlijke druk op een gedachtenisprentje in neogotische stijl (Drukkerij P. Raoux, Brugge), met als titel: Tot meerder Eere en Glorie Gods en ter gedachtenis der H. Priesterwijding van Firmin Croigny, te Brugge, den 22 December 1883. |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 344-345.
Jub. t. ii, 65; vd 3, 537. |
|
|
Datering: december 1883. |
|
157 |
18 |
meêmensch: evenmens, naaste. |
|
21 |
en gaan, van u: en gaan (de mensen), door u. |
|
22 |
gelicht: verlicht, opgetild. |
|
23 |
gemoed: met moed bezield. |
| |
| |
|
<'t is stille! neerstig tikt het on-> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 365. Eerste gedicht van ‘Eeuwkrans’.
Jub. t. ii, 83; vd 3, 555. |
|
|
Datering: 1890? |
|
|
Motto: Tempus edax [rerum]: de tijd die aan alles knaagt (Ovidius, Metamorfosen xv, 234). |
|
158 |
1-2 |
ongedurig: onrustig. |
|
2 |
hangend: cf. een hangklok? |
|
2 |
wezen: ding, eventueel ook ‘aangezicht’ (cf. het Engelse ‘face’ in de zin van ‘wijzerplaat’). |
|
|
<mijn hert is als een blomgewas,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 373-374. Opgenomen in ‘Eeuwkrans’.
Jub. t. ii, 90; vd 3, 563.
Eerst gepubliceerd in Loquela 3 (1883-1884), ‘Bijvoeg’ bij nr. 1, met als titel ‘Mijn hert’. Gelocaliseerd en gedateerd ‘Kortrijk, den 23 in Meie 1883’. |
|
|
Datering: 23 mei 1883. |
|
159 |
1 |
blomgewas: bloem. |
|
2 |
toegeloken: gesloten. |
|
4 |
pijnt: lijdt. |
|
7 |
zwakt: neerzakt, buigt. |
|
10 |
verholen: verborgen. |
|
14 |
verschiet: valt. |
|
15 |
eene sparke strijkt: een vonk slaat. |
|
20 |
schemelen: schemeren. |
|
|
<'k en ete niet, of 't gene ik ete,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 391-393. Opgenomen in ‘Eeuwkrans’.
Jub. t. ii, 105; vd 3, 580-581.
Eerst gepubliceerd in Biekorf 4 (1893), 165-166, met titel ‘Panem de Coelo’ en datering 19/5/'93. |
|
|
Datering: 19 mei 1893 (cf. Biekorf 4 (1893), 165-166). |
| |
| |
|
Motto: Panem de Coelo...: het brood uit de hemel, in de liturgie een benaming voor het H. Sacrament. Komt in de Bijbel reeds voor in Ex. 16, 11 vv., Ps. 78, 24 vv. en Joh. 6, 31 vv. |
|
160 |
1 |
niet: niet, niets. |
|
3 |
al zoo: even. |
|
4 |
hamersmete: hamerslag. |
|
10 |
snoert: intoomt. |
|
12 |
't vat...aan: het neemt weer bezit van een lichaam. |
|
13-14 |
aderdans: (van bloed) kloppende ader. |
|
18 |
herroept: doet terugkeren, doet herleven. |
161 |
35 |
ontzielt: (door de dood) de ziel verliest. |
|
38-39 |
't brood gelijk van verwe: van eenzelfde kleur als brood. |
|
41 |
Hemelmondig: voor hemelmonden (engelen). |
|
42 |
Manna: in het Oude Testament het hemels voedsel van de Israëlieten in de woestijn (Ex. 16, 14 e.v.). Hier wordt bedoeld: de eucharistie. |
|
45 |
daar: waar. |
|
|
<het leven is een' krijgsbanier,> |
|
|
Basistekst: Tijdkrans 1893, 393-394. Opgenomen in ‘Eeuwkrans’.
Jub. t. ii, 106-107; vd 3, 582.
Het gedicht werd (met de titel Het Leven) voor het eerst gedrukt op een programmablad (Drukk. G. Deblock, Kortrijk) van de Jeune Garde Catholique de Courtrai of Jonge Katholieke Wacht, een jongerengroepering binnen de Katholieke Burgerkring van Kortrijk die de belangen van de katholieke partij behartigde. Het programma is gedateerd 4 december 1892 en werd ‘verkocht tot het aanschaffen van het vaandel’ (met de kleuren van de paus, België en Kortrijk). De jongerenvereniging ging van start in april 1893. De leuze was ‘Recht voor de Vuist’. Sleutelfiguur was Georges Claeys (1870-1912), student in de rechten.
In Biekorf 4 (1893), 249 verscheen het gedicht zonder titel, datum of referentie. |
|
|
Datering: december 1892. |
|
162 |
1-4 |
Het leven is een' krijgsbanier (...) dragen: Het leven is een oorlogsvlag (...) dragen. |
|
3 |
ontvallen: ontglipt. |
|
6 |
dichte: dicht bij elkaar en talrijk. |
|
7 |
wijgt: strijdt |
|
8 |
of hem de dood beliepe: ook al zou de dood hem overvallen, aanvallen, bedreigen. |
|
|