Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
[De navond komt zoo stil, zoo stil]aant.De navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden.
't Is avond, stille... en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
‘'t Is avond en 't is rustens recht.’
De boomen dragen gansch de locht
vol groen, nog onbestoven;
en 'k zie, zoo dicht hun' blaren staan,
nog nauwlijks deur de hoven;
'k en hoore niets, al om end om,
van 't zoetgekeelde vogelendom,
't en zij, het donker loof beneên,
den nachtegaal zijne avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijne ooren boeit,
en aan zijn' kele ketent.
Ach, wist hij 't gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn' tale, en mij daaraf
't genoegen en 't genieten, gaf!
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor
eensgangs ik ginder gekken?
Wat is 't, dat her end weder her
verergerend gerrebekken?
Och, vorschenvolk, in 't waterwied,
houdt op! En stoort de stilte niet:
laat hooren mij dat leutig slaan...
en, kwelgediert, houdt op voortaan!
| |
[pagina 141]
| |
Hebt daar!... Het speit, den steen rondom,
en, uitgestrekter schenen,
zijn al de vorschen, diepe in 't goor,
in 't zwijgend goor verdwenen!...
Eilaas, de nacht en 't donker zijn
bezitten nu den zanger mijn:
noch nachtegaal, noch ruit noch muit,
en hoore ik meer... 't is uit, 't is uit!
|
|