Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Kerkhofblommen | |
[pagina 45]
| |
KerkhofblommenGa naar voetnoot*aant.Eia dulcis anima, eia dulcis rosa, Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze;
Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode,
Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!
Zoo daar ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide:
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een Lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is,
van de winde daar m' op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't, voor die U kende,
geen dat U gelijken mocht!
In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van zeden en handelingen, van geloove en godvruchtigheid, van voorkomen en van aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij, | |
[pagina 46]
| |
dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem, bij wien de nederigen alleen verheven zijn, en 't goddelijk welbehagen verdienen; zulk een kind was hij, dat, of ik nóg zoo veel deugd van hem zei, mij geen één, van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker of Vriend waren, en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne medeleerlingen in Poësis, hertelijk gedeerd, hadden wij, om den afstand of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen, en 't was de ure dat de Leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weêr de zeilen zet
en stiert ten Hemelwaard.
't Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt en lacht en fluit,
o blijde Nachtegaal;
o orgel, die m' in 't veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!
't Was de ure dat de wind ontwekt,
en 't wentelend kooren laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die 't lieve leven draagt
in 't drijvend, dravend bloed.
't Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt en weent en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.
| |
[pagina 47]
| |
Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
een mensch gemaakt en heeft:
dat sterft aléér het leven mag,
dat leeft alwaar 't gestorven lag
en, altijd stervend, leeft!
Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteên, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
hem wedergeven zal.
Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging doorbreken; doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en ‘elk ne' goên dag’ met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen. Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaards te voeren. Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen en 't is klagen,
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' Meester om:
naar hun' Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder 't kammen en 't bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
| |
[pagina 48]
| |
‘Baai,’ zoo sprak hij, ‘Baai en Blesse,
heden moeten... stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!’
En toen, na zijn hand te doppen
in 't gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van 't onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en ‘gij,’ zegt hij, ‘Blesse en Baai,
moet een lijk naar 't kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo 'k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!’
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedsteê hangt.
Want hij slaapt bij zijne beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die en hebben uit te staan,
die met peerden, - God bewaar' hen! -
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en 't is krijschen en 't is klagen,
dat men onder 't dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun' meester om;
stap voor stap, alsof 't hun deerde,
traagzaam, treurig, stille... en stom!
| |
[pagina 49]
| |
't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik voor dezen keer wilden afstaan om ons de eere en den troost te laten van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof uitgeleed te doen en zelve te dragen. Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden, al met eenen keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neêrliggend kruis. o Dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland! Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw herte zoo wonderlijk klaar! ‘Bidt,’ zegt gij, ‘al die op mijn hof komt, bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten, op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist, gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst en mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan afgaat, bidt en 'n terdt niet op het alverzoenende, op het al verblijdende kruis!’ Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkans, dat in heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slag van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort, zij klaagde alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte en borst uit in eenen alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de asschen van den uitgestorven heerd.
[na een episch-lyrisch verslag van de aankomst in het sterfhuis, de tocht van de begrafenisstoet naar de kerk en de uitvaartmis, eindigt de tekst met de lijkrede bij het open graf, gehouden door de dichter] | |
Mijne beminde en dierbare leerlingen!aant.‘Het is mijne plicht, alle dagen, onder Ulieden het woord te voeren; heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf maar te zamen op de boorden | |
[pagina 50]
| |
staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne plicht niet ontblijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom ons zoo eene heldere tale voert, ja toen de doode stilte van dit kerkhof zelfs tot in onze gebeenderen ziddert!... Spreekt gij liever in mijne plaatse, o Engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn; spreekt gij en leert ons uwe zoo dikwijls herhaalde, dikwijls verstane en even zoo dikwijls vergetene lessen. Spreekt gij in zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt gij, alderdeugdzaamste Jongeling, waarvan uwe oversten zeggen en getuigen ‘dat gij maar opgehouden en hebt kind te zijn om Engel te worden!’ Spreekt, mijn dierbare Vriend, mijn leerling en mijn kind: spreekt en verhaalt ons hoe de Engel des doods aan u toch geenen zegepraal gewonnen en heeft, maar hoe gij, integendeel, op zijne vlerken gesteund, het Hemelrijk zijt binnengeklommen. Spreekt, vereeuwigde ziele, en verhaalt ons met welke vreugd de Gever van alle goed uwe minzame deugden beloond heeft; met welk een kleed van Hemelschen glans uw onaangeraakte zuiverheid, met welke kroone van eere uwen wonderbaar grooten ootmoed, met welke liefde uwe liefde en uwen eerbied voor uwe Ouders en Meesters; en eindelijk, welke prijs u betaald is geworden voor dien zucht, die wondere en zeldzame gifte des Heeren, die u van kindsbeen af verlangen deed naar het kleed en de kroone, naar de zoetheid en de bitterheden van het heilig Priesterdom. Spreekt, o onze dierbare Vriend, spreekt en vertroost uwe Ouders, aangezien geen een van ons ze troosten en kan! Troost dien Vader, die zijn eigen lijden verborg, om het uwe niet te vermeerderen; die God zijn leven ten besten gaf, wilde hij het uwe daarom sparen; spreekt en zegt dat gij welhaast misschien, als Engel des Heeren, bij zijn bedde zult staan, hem in zijnen doodstrijd hulpe biên en zijne ziele ten Hemel voeren. Spreekt en troost de vrouwe, die u gewonnen, geboren, gezogen en gekweekt heeft voor den Heere; troost uwe Moeder, die er bij dage altijd zoo blij uitzag, uit vreeze van u te bedroeven; die, vlijtig, met één hand de drinkschale ontving van haar lijdende Kind en met de andere eenen stoel bij schoof voor den bezoekenden Priester, maar die bij nachte, allééne en verborgen, vóór haar Kruisbeeld, daar den lang weêrhouden stroom van tranen liet gaan en heur gebroken herte ontlastte. ‘Moeder,’ zoo zegt haar, ‘gij vroegt aan God eenen Priester, de Heere heeft u verhoord, hij heeft u geenen Priester gegeven, maar eenen heilige, eenen Engel in den Hemel, die, zonder den last des Priesterdoms te moeten dragen, al de genuchten daarvan geniet, en dáár, in die oneindige Kerke des Alderhoogsten, aan den autaar van het Lam zelve, voor u staat te bidden.’ Spreekt gij nu ook, mijn brekend herte, als 't is dat gij nog spreken kunt... Maar neen, 't wordt tijd dat wij scheiden. Afscheid nemen wij dan van u, onzen lieven broeder, met de laatste | |
[pagina 51]
| |
trane der vriendschap, met de laatste bede des Christenen, met den laatsten zegen des Priesters... En gij, dierbare grond van Vlanderen, ons eigen Vaderland, gewijde aarde van het kerkhof des Heeren, aarde daar de muren in staan van Gods tempel en de voet van zijn Kruis, aarde waar het gebeente in rust van zoo vele onzer Voorvaderen, wier heilig stof misschien in deze handsvolle begrepen is, aarde die 'k omhelze als den grond daaruit ik gesproten ben en daarin ik zal terugkeeren, gewijde aarde, valt, duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, op dat heilig lijk, dat wij u toevertrouwen! Bewaart die reliquie, bewaart ze tot op den dag dat de Engel der verrijzenis hier zal komen kloppen, roepende: ‘Staat op gij allen die gestorven zijt!’ Weêr op zult gij dan staan, Eduard, onze vriend, in de heerlijke verrijzenisse, met die strale in uwe ooge, die blonk vol enkele eenvoudigheid, met dien eigensten lach, spelende om uwen mond, die altijd loech van zielsgenoegen, loech van onnoozelheid, loech van liefde, loech van vreugde,
loech van louter zuiverheid,
loech in 't leven, loech in 't sterven,
lachen zal in de eeuwigheid!’
Zoo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziele alreê 't geluk genoot dat ons misschien nog menige vijanden, talrijke strijden en gevaren zullen komen betwisten; hetwelke wij nochtans ook, onder Gods hulpe, zullen veroveren, is 't dat wij getrouw blijven aan het voorbeeld van onzen Vriend, en gestand doen aan 't gene wij, bij zijn graf, ons zelven en den Heere beloofd hebben; eindelijk, en om te sluiten met een reke van den overledene zelve, indien
‘elk slaapt op zijnen schild en houdt het zweerd in d'hand’. |
|