| |
Kerkhofblommen
|
kerkhofblommen |
|
|
Episch-lyrisch verslag van de uitvaart van Eduard van den Bussche te Staden op woensdag 5 mei 1858. Van den Bussche (o10 januari 1840), op 3 mei gestorven aan tuberculose in de ouderlijke hoeve in de landelijke gemeente Staden, was leerling van de poësisklas aan het kleinseminarie te Roeselare. Gezelle, die klasseleraar was, woonde met zijn leerlingen de uitvaartplechtigheid bij. Na de rituele rouwperiode van zes weken verscheen omstreeks 16 juni 1858 de aandenkingsbrochure Kerkhofbloemen. Vanaf de tweede druk, Kerkhofblommen 1860, voegde de dichter aan het verhaal andere gedichten met doodsthematiek toe, incl. funeraire gelegenheidspoëzie. Een zesde druk van de bundel verscheen in 1892; een zevende druk, een schooluitgave die in 1900 bij uitgeverij De Meester te Roeselare verscheen, werd nog door de dichter voorbereid en nagezien. |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen. Zevende, vermeerderde uitgave. Rousselaere, J. De Meester, 1900, 1-10, 26-29 (ref. lijkrede). Deze zevende druk verscheen weliswaar pas na Gezelles dood, maar werd door de dichter nog persklaar gemaakt en is dus, ondanks de talrijke slordigheden in de |
| |
| |
|
tekst, de ultima manuseditie.
Jub. k, 1-7, 26-29; vd 1, 243-247, 260-263. |
|
|
Datering: omstreeks juni 1858. |
|
|
Ingrepen |
45 |
2 |
Lilium. < Lillium |
|
11 |
bloeide: < bloeide; |
46 |
24 |
bespottinge < bespotting |
|
30-31 |
moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan < moeten laten naar zijn uitvaart te gaan (om grammaticale redenen) |
|
31 |
wij gingen, en < wij gingen en |
|
38 |
luidt, < luidt. |
|
40 |
Nachtegaal < nachtegaal |
|
41 |
veldaccoord, < veldaccoord. |
47 |
60 |
gestorven < getorven |
48 |
123 |
treurig < Treurig |
49 |
135 |
ontdekt < ondekt |
|
141 |
strooi < srooi |
|
143 |
ontdekt < ondekt |
|
145-146 |
op niets meer te steunen en heeft < niets meer te steunen en heeft |
|
147 |
komen halen < komt halen |
|
|
Motto: komt uit het gedicht ‘Philomena’ van de middeleeuws Latijnse schrijver Johannes Peckham (1225/1230-1292). Hij studeerde theologie onder leiding van Bonaventura, aan wie ‘Philomena’ vroeger ook toegeschreven werd. In dit lange gedicht van 90 kwatrijnen staat de nachtegaal voor de Godminnende ziel die uiteindelijk van liefde bezwijkt en sterft. |
|
De zelfde vier Latijnse versregels stonden ook op het doodsprentje van Eduard van den Bussche, net zoals het gedicht dat Kerkhofblommen opent (‘Zoo daar ooit een blomke groeide’). |
|
45 |
6 |
lelie van de dellingen: lelietje-van-dalen, meibloem; ‘delling’; dal, vallei. |
|
7 |
noode: ongaarne, met tegenzin. |
|
8 |
uitgang: nl. de dood, voorgesteld als een verlaten van de wereld. |
|
10 |
over: op. |
|
11 |
of (...) bloeide: hoe mooi het ook bloeide. |
|
14 |
vonklende: glimmend, helder van kleur. |
|
15 |
needre: lage, ook: nederige. |
|
16 |
winde: geslacht van slingerplanten uit de windefamilie met klokvormige bloemen. In rdh 2 (1867), 117 noemt Gezelle in voetnoot de Latijnse naam, ‘Convolvulus arvensis’. De winde staat in bloei vanaf juni. |
|
16 |
daar m' op terdt: waar men op trapt. |
|
18 |
van: door. |
|
19 |
nog en waar 't: nog en was er. |
|
23 |
aanzien: uitzicht. |
46 |
25 |
hem verre beneên staat: ver beneden hem staat. |
|
30 |
hertelijk: met hart en ziel, in hoge mate. |
|
30 |
om: omwille van. |
|
30 |
anderszins: om een andere reden. |
| |
| |
46 |
35 |
behoef: behoefte, voedsel. |
|
35 |
geen stonde en let: geen moment verwijlt. |
|
38 |
luidt: klinkt. |
|
39 |
klapt: praat. |
|
41 |
m': men. |
|
41 |
veldaccoord: (harmonisch klinkende) veldmuziek. |
|
44 |
ontwekt: ontwaakt. |
|
45 |
wentelend: golvend. |
|
45 |
laaft: verkwikt. |
|
49 |
drijvend: stromend. |
|
53-55 |
cf. ps. 126, 6. |
47 |
56-61 |
cf. Joh. 12, 24. |
|
63 |
medemaat: vriend. |
|
64 |
al: allemaal. |
|
65 |
besteên: besteden, toevertrouwen. |
|
65 |
gebenedijd: gewijd, gezegend. |
|
66 |
op gestelden tijd: nl. bij de verrijzenis. |
|
69 |
smoor: mist. |
|
69 |
't en bleek ons niet: het was ons niet duidelijk. |
|
72 |
verkeer: omgang. |
|
74 |
al lenger hand: stilaan. |
|
75 |
gewaad: de witte huif die de boerenwagen voor de gelegenheid overspant. |
|
79 |
toen: dan. |
|
80-81 |
op de wagen zaten gewoonlijk enkele familieleden, voor of naast de kist. |
|
81 |
bin' de wijte: binnen de huif. |
|
84 |
of: alsof. |
|
88 |
bezorgen: verzorgen. |
|
89 |
nieuwemaar: nieuws. |
48 |
90-105 |
het was de gewoonte de paarden die voor de wijtewagen gespannen zouden worden de avond vóór de uitvaartplechtigheid mee te delen dat ze een lijk zouden moeten vervoeren. Ze werden ook besprenkeld met het palmtakje en het wijwater uit het sterfhuis. (Van Coppenolle 1951, 97-134, 114-115). |
|
90 |
Baai en Blesse: namen voor resp. een roodbruin (‘baaide’) paard en één met een witte vlek (een bles) op het voorhoofd. De beide paardenamen zijn waarschijnlijk reminiscenties aan boek xix, 399-401 van de Ilias. In die passage vraagt Achilles de twee paarden die voor zijn strijdwagen gespannen zijn, Xanthos (roodbruine) en Balios (witvlek), hem veilig van het strijdperk terug te brengen. |
|
92 |
fraai: rustig, braaf. |
|
92 |
uitvaartmesse: begrafenismis. |
|
94 |
doppen: dopen. |
|
95 |
't gewijde water klaar: het gewijde, heldere water. |
|
98 |
kruist: geeft een kruisje. |
|
104 |
verheeten: verhitten. |
|
106 |
kruist en wijdt hem: bekruist en zegent zichzelf. |
|
107 |
in den breidel vangt: het bit in de mond steekt. |
|
108 |
bezijd: naast. |
|
115 |
pallem: palm(takje). |
|
115 |
speerst: besprenkelt. |
|
116 |
lijkvaart: lijkstoet. |
| |
| |
48 |
116-117 |
bevrijden van: behoeden voor. Volgens het bijgeloof werd een lijkstoet door tal van gevaren bedreigd. |
|
119 |
die en hebben uit te staan: zij niet te verdragen hebben. |
|
120-121 |
cf. de uitdrukking: ‘die met een paard uitgaat, gaat met zijn meester uit’. |
49 |
130-131 |
hun oud gebruik: nl. het vervoeren van het lijk met de wijtewagen. |
|
131 |
afstaan: opgeven. |
|
132 |
hand en hand: hand in hand. |
|
132 |
uitgeleed: uitgeleide. |
|
136-138 |
het was de gewoonte op het Westvlaamse platteland het sterfhuis te markeren met een kruis van stro aan de ingang van de boerderij of aan het begin van de landweg die naar de boerderij leidde (Van Coppenolle 1951, 101-102). Het uitgedorste stro symboliseert het gestorven lichaam, het (niet meer aanwezige) graan verwijst naar de ziel en haar verworven verdiensten. |
|
140 |
werkzuchtige: werklustige. |
|
141 |
uitgedorschen: uitgedorst. |
|
151 |
terdt: trap. |
|
154 |
over eerde: opgebaard. |
|
154 |
alle slag van verschooningen: alle soorten verontschuldigingen. |
|
155 |
over ende: overhoop. |
|
157 |
gepraamd: gebukt gaand. |
|
157 |
borst: barstte. |
|
159 |
uitgestorven heerd: het is niet duidelijk of het doven van het haardvuur bij een overlijden een werkelijk voorkomend gebruik was (cf. Walgrave 1923a, 30). Gezelle zelf formuleert daar zijn twijfels over in Loquela 2 (1882-1883), 39. |
|
|
mijne beminde en dierbare leerlingen! |
|
|
Ingrepen |
50 |
198 |
geniet, < geniet. |
|
199 |
bidden.’ < bidden. |
51 |
222 |
scheidden < scheiden |
|
49 |
161 |
schoolverblijf: klas. |
50 |
162-163 |
ontblijven: te kort schieten. |
|
163-164 |
wat behoort het mij te spreken: wat zou ik moeten zeggen. |
|
164 |
toen: als. |
|
165 |
doode: doodse. |
|
167 |
erfgebied: erfelijk gebied. |
|
170-171 |
naar Gezelle zelf meedeelt in RdH 1867, 149, waren dit de ‘eigen woorden van zijne hoogweerdigheid J.J. Faict dan superior te Rousselaere’. |
|
180 |
zucht: verlangen. |
|
182 |
Priesterdom: priesterschap. |
|
184-188 |
verwijst naar het feit dat de vader in stervensgevaar verkeert. |
|
185 |
wilde hij: indien hij wilde. |
|
194 |
ontlastte: verlichtte. |
51 |
215 |
strale: treffende blik. |
| |
| |
51 |
215 |
enkele: simpele. |
|
216 |
eigensten: zelfde. |
|
216-217 |
zielsgenoegen: zielsvreugde. |
|
217 |
onnoozelheid: onschuld. |
|
224 |
hetwelk: nl. het geluk (222). |
|
224 |
onder: met. |
|
226 |
gestand doen: nakomen, getrouw blijven. |
|
228 |
het gedicht van Van den Bussche waaruit Gezelle hier citeert, het ‘Lied van Witking’, werd opgenomen in Jub. k., 218-219. |
|
|
(Lit.: Walgrave 1923, Jub. k, Asselbergs 1958, Westenbroek 1964a, vd 1, 236-458.) |
|
|
bezoek bij 't graf |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen. Zevende, vermeerderde uitgave. Rousselaere, J. De Meester, 1900, 30-32. Deze zevende druk verscheen weliswaar pas na Gezelles dood, maar werd door de dichter nog persklaar gemaakt en is dus, ondanks de talrijke slordigheden in de tekst, de ultima manuseditie.
Jub. k 30-32; vd 2, 265-267. Daar gedateerd 1856?/1859. |
|
Het gedicht werd voor het eerst gebundeld in de tweede, herziene uitgave van Kerkhofblommen 1860. Zowel de eindversie als een eerste versie van het gedicht (z. Jub. k, 220-222) zijn vermoedelijk omstreeks 1859 geschreven. Ze vertonen stilistische verwantschap met andere gedichten die in ditzelfde jaar zijn ontstaan. Een voorstadium van het gedicht dateert van 1856: naast een ongedateerde notitie is een Frans prozagedicht van de dichter bekend dat dezelfde beelden en indrukken bevat: La visite au cimetière de Staden (souvenir pieux à un ami défunt), door Gezelle gedateerd 1 november 1856 (z. aant. P. Allossery in Jub. k, 219 en 223-224); het houdt verband met een bezoek op 1 november 1856, daags vóór Allerzielen, aan het graf van Charles Delaey, een klasgenoot en vriend van Gezelle, geboren te Staden op dezelfde dag als Gezelle, 1 mei 1830, en aldaar overleden op 7 juni 1856. |
|
|
Datering: 1856/1859? |
|
|
Ingrepen |
52 |
22 |
neêr < neer |
|
25 |
neêr < neer |
53 |
38 |
zinkt < ziakt |
|
39 |
wederom < wedorem |
|
42 |
neêr < neer |
|
52 |
3 |
hoorde: luisterde. |
|
7 |
'k En wete: ik weet het niet. |
|
7 |
entwie: iemand. |
|
14 |
heilige tent: wijst op het tabernakel, de tent die de Israëlieten met zich |
| |
| |
52 |
|
meedroegen tijdens hun tocht door de woestijn van Egypte naar Kanaän en waarin de Ark des Verbonds stond. |
|
27 |
haast: in een korte tijd. |
53 |
31 |
de putmakers geldwinnend hand: de geld verdienende hand van de grafdelver. |
|
33 |
toogt: toont. |
|
40 |
't vergetende gers: het vergetende gras (omdat het het nieuwe graf opnieuw met een graslaag bedekt). |
|
55 |
blozende vrucht: komt uit de kruishymne ‘Vexilla regis prodeunt’ van de Latijnse dichter en hagiograaf Venantius Fortunatus (530-na 600). In deze hymne aan het kruishout wordt dit gezien als een bloeiende fruitboom. |
|
57 |
over: boven. |
54 |
66 |
gedokene: verborgen. |
|
71 |
vinde mij: mocht [hij die stierf] mij vinden. |
|
|
(Lit.: Demeulemeester 1968, Boets 1972, Westerlinck 1980, 163-180.) |
|
|
het kindeke van de dood |
|
|
Het gedicht is geschreven ter nagedachtenis van Constantinus De Kiere (Roeselare, 14 maart 1834-15 januari 1859), halfbroer van Emiel De Kiere (een leerling van Gezelle in het poësisjaar 1857-58) en neef van Joseph De Kiere, barbier van het kleinseminarie te Roeselare. Constantinus stierf na een lange ziekte aan tuberculose. |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen. Zevende, vermeerderde uitgave. Rousselaere, J. De Meester, 1900, 40-45. Deze zevende druk verscheen weliswaar pas na Gezelles dood, maar werd door de dichter nog persklaar gemaakt en is dus, ondanks de talrijke slordigheden in de tekst, de ultima manuseditie.
Jub. k, 40-45; vd 1, 274-278. |
|
De tekst verscheen in een aparte druk in 1860 (Roeselare, D. Vanhee), met op de titelpagina een motto uit Frederick Faber, The Creator and the Creature (1858); New Edition, z.j., 173. Het gedicht werd er opgedragen aan Bruno Van Hove, superior van het kleinseminarie te Roeselare en gewaardeerd leraar. |
|
|
Datering: 1860. |
|
|
Ingrepen |
55 |
4 |
Dood < dood |
|
16 |
kindeke... < kindeke.. |
56 |
39 |
spreekt, < spreekt. |
|
50 |
hemelbal, < hemelbal. |
57 |
69 |
Dood < dood |
|
75 |
Dood < dood |
|
76 |
hij: < hij! |
| |
| |
58 |
102 |
weêrom < weerom |
|
119 |
ze vluchtte... en, < ze vluchtte..., en, |
|
|
Motto: ‘hij is een kind van de dood’. Komt niet uit 1 Kon. 20, 31 maar uit 1 Sam. 20, 31. Het zijn woorden van Saul, de vader van Jonathan, over David. In de volkstaal overgeleverd in de betekenis: hij is ten dode opgeschreven. |
|
55 |
1 |
Daar zijnder: er zijn mensen die. |
|
2 |
schaars (...) brijzel brood: nauwelijks een kruimel brood. |
|
3 |
gaan: (de levensbaan) gaan, volgen. |
|
10 |
hutste: schommelde, deed dansen. |
|
15 |
dáár mocht voên: mocht aan de borst voeden. |
|
17 |
at (...) bedwang: at en dronk, louter uit noodzaak. |
|
21 |
wast: groeit. |
|
23 |
reilde: rank, slank (figuurlijk: dun als een reil(e), d.i. regel, lat). |
|
24 |
derelijk: zwak, flauw. |
|
25 |
blommekes: nl. de andere kinderen. |
|
27 |
over van vreugde: overmatig blij. |
|
28 |
bedrukten staal: treurige stengel. |
56 |
34 |
overand: overhand, beurtelings. |
|
37 |
breekt: aanbreekt, begint. |
|
38 |
en en spreekt geen: en spreekt geen (dubbele negatie). |
|
39 |
't en zij dat: tenzij dat woord dat (tenzij wat). |
|
41 |
noengetij: middaguur. |
|
45 |
looverkruid: bladeren. |
|
53 |
Toen: dan. |
|
58 |
hij staat om in te gaan: hij op 't punt staat binnen te gaan. |
|
60 |
achter de baan: langs de baan. |
57 |
61 |
wrijft: strijkt, schuurt. |
|
69 |
maag: bloedverwant. |
|
71 |
lijzigen: stil en traag. |
|
72 |
land: veld. |
|
74 |
langt erom: verlangt ernaar. |
|
77 |
beidde: wachtte. |
|
86 |
Wat heeft er med' hem geweest: wat is er met hem gebeurd? |
|
90 |
aardige: vreemde. |
58 |
95-96 |
't klopte (...) klaar: op de kerktoren klepte de berechtingsklok, de berechting komt, vergezeld van de bel, en er brandde (in het huis) al een kaars. |
|
97-98 |
niet (...) meer: niets roerde of bewoog nog. |
|
99-100 |
om (...) Heer: omwille van de angsten de eerbied (voor) en de komst van de Heer (Christus in het Sacrament). |
|
101 |
En zeider: en er zei. |
|
101 |
lijzige: zachte en trage. |
|
102 |
dorst: durfde. |
|
107 |
hij maakt zijnen pak: hij gaat sterven (de stervende woelt met de hand in de lakens, alsof hij zijn reisgoed klaarmaakt, d.i. zich reisvaardig maken om te sterven). |
|
108 |
kreesch: weende klaaglijk. |
|
111 |
snokte: snikte. |
|
113 |
staal: strak. |
| |
| |
58 |
115 |
een kruisken: kruisje op het voorhoofd, zegen. |
|
116 |
de vrouw was al lange dood: Constantinus De Kiere was een kind uit het eerste huwelijk van Jan De Kiere en Melanie Fitler, die stierf één jaar na de geboorte van Constantinus. |
|
118 |
spannende (...) intweên: de ziel trok zo hard aan de band met het lichaam dat die verbroken werd. |
|
123 |
Hoe!: uitroep van verwondering. |
|
124 |
dat het hem zóó geleek: dat het (lijk) nog zo lijkt op de persoon, ofwel: dat het (sterven) hem (het kindeke van de dood) zo goed paste. |
59 |
125 |
stond: bleef staan. |
|
126 |
endeklokke lood: eindklok (doodsklok) luidde (onmiddellijk na zijn overlijden). |
|
131 |
eer: eerder. |
|
133 |
zij: de moeder (zie 116). |
|
133 |
eigenste: zelfde. |
|
|
[zielgedichtjes] xi. a.v.d. 1860 |
|
|
Geschreven voor het doodsprentje van Augustus Antonius Natalis (‘Gustje’) Van Doorne (1853-1862), het broertje van Hendrik, Gezelles leerling te Roeselare. Gezelle onderhield met het gezin Van Doorne hartelijke betrekkingen. Hij schreef, naast de tekst van het doodsprentje, ook nog een meer uitgebreid in memoriam voor het overleden jongetje, waarin hij de onschuld en de heiligheid van het kind verheerlijkt (Jub. k. 239-240). Voor de moeder, Justine Van Doorne, bestemde hij ook nog de zielgedichtjes xii (‘Ah! gij hadt zoo geren 't leven’) en xiv (‘Hetgene een’ moeder troosten kan’). (Jub. k. 58-59, 238-241, vd 1, 298, 300). |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen 1900, 56.
Jub. k., 57-58; vd 1, 297. |
|
|
Datering: het jaartal 1860 klopt niet met de sterfdatum van A. Van Doorne (14 juni 1862). Ofwel gaat het om een vergissing, ofwel had Gezelle het versje reeds in 1860 gebruikt voor een ander overlijden (cf. vd 8, 354). |
|
60 |
4 |
wel: goed. |
|
|
[zielgedichtjes] xii. j.v.d. 1860 |
|
|
De tekst werd al opgenomen in Kerkhofblommen 1860 (met in v. 2 uw Jantje). In 1862 droeg Gezelle het vers op aan Justine Van Doorne bij het overlijden van haar zoontje: ‘Aen de bedroefde en rouwvolle moeder van August Antoon Natalis Van Doorne, ter zaliger en troostelyker gedachtenisse’ (Jub. k, 240). (Cf. [ZIELGEDICHTJES] xi. a.v.d. 1860 en xiv n.v.n. 1860). |
| |
| |
|
Basistekst: Kerkhofblommen 1900, 56.
Jub. k, 58; vd 1, 298. |
|
|
Datering: 1859/1860/1862. |
|
|
Ingrepen |
61 |
5 |
zoetheid, < zoetheid. |
|
8 |
erft... < erft.,. |
|
|
[zielgedichtjes] xiv. n.v.n. 1860 |
|
|
Opgenomen vanaf de vierde druk van Kerkhofblommen 1878. Dateert van 1860 en werd geschreven voor een niet geïdentificeerde n.v.n. Werd ook opgenomen op een (derde) prentje voor a.a.n. ‘Gustje’ Van Doorne, aan Justine Van Doorne opgestuurd op 1 juli 1862, met opdracht: ‘Aen de rouwende moeder †’ (Jub. k, 240). (Cf. [zielgedichtjes] xi. a.v.d. 1860 en xii. j.v.d. 1860). |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen 1900, 57.
Jub. k, 59; vd 1, 300. |
|
|
Datering: 1860/1862. |
|
62 |
3 |
vreemd: vreemde. |
|
7 |
't is vele dat (...) heet: er is veel (...) noemt. |
|
|
[zielgedichtjes] cxi. l.v.r. 1887 |
|
|
Zielgedichtje voor de timmerman Leo Van Robays (†17 september 1887), vader van Edward, priester, leraar en een van Gezelles medewerkers en geestesverwanten. De zoon had, om er toch maar zeker van te zijn dat Gezelle het zielgedichtje zou schrijven, reeds voor het overlijden van zijn vader een gedachtenisvers bij de dichter aangevraagd. Hij deed dat in een brief van 16 september 1887 waarin hij tevens precieze mededelingen verstrekte over beroep en karakter van de (bijna) overledene. Gezelle heeft die informatie in zijn tekst op maximale wijze benut. |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen 1900, 130-31.
Jub. k., 127; vd 1, 399. |
|
|
Datering: 1887. |
|
63 |
9 |
't scherp: het scherpe gerei. |
|
11 |
't Vaderland: de hemel. |
|
13 |
dien: degene aan wie. |
|
|
(Lit.: Couttenier 1990, 225-226.) |
| |
| |
|
[zielgedichtjes] cxv. e.j.c. 1888 |
|
|
Zielgedichtje voor Emiel Joseph Carrette (7 maart 1864 - 7 februari 1888), een jongeman die zelfmoord pleegde. Hij werd stervend naar het ziekenhuis gebracht, waar Gezelle, die men opgeroepen had, hem nog het Sacrament van de Zieken kon toedienen.
Na de tekst van het zielgedichtje liet Gezelle op het doodsprentje ook nog de ‘Laatste woorden die ik gehoord hebbe van den stervende’ opnemen, nl. een akte van berouw. Beide teksten verschenen op 12 februari 1888 ook nog in de Gazette van Kortrijk (Jub. k., 261). |
|
|
Basistekst: Kerkhofblommen 1900, 133-134.
Jub. k., 130; vd 1, 403. |
|
|
Datering: 1888. |
|
64 |
1 |
moordallaam: moordgereedschap. |
|
6 |
dat God verbiedt: wat God verbiedt, nl. zelfmoord. |
|
15 |
daar: waar. |
|
17 |
vloekende: vervloekend. |
|
|