| |
| |
| |
Commentaar
poëzie
| |
| |
Dichtoefeningen
|
de mandelbeke |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 18-22.
Jub. d, 15-19; vd 1, 73-76.
Gepubliceerd in de Gazette van Thielt, 13 mei 1852, wellicht na een eerdere (niet teruggevonden) zelfstandige publicatie. |
|
|
Datering: 1848. |
|
|
Titel: De Mandelbeke: de Mandel, rivier die door de tuin vloeide van het kleinseminarie te Roeselare, waar Gezelle van 1846 tot 1850 leerling en van 1854 tot 1860 leraar was. Gezelle zelf verspreidde het verhaal dat de geestelijke overheid hem omwille van dit gedicht toeliet om priesterstudies te beginnen. Wellicht verwees hij daarmee naar de zomer van 1848, toen hij na zijn retoricajaar toegelaten moest worden tot het voorbereidend jaar filosofie. Hij had immers wegens ziekte geen eindexamens kunnen afleggen, en het is mogelijk dat superior Nachtergaele toen ‘De Mandelbeke’ onder de aandacht heeft gebracht van bisschop Malou. |
pagina |
regel |
|
11 |
18 |
onverdroogbre: onuitdroogbare. |
|
24 |
plag: placht. |
|
25 |
vochte: vochtige. |
|
30 |
achterliet: overtrof. |
|
34 |
slierde: gleed. |
|
36 |
tuine: de tuin waarin de boom gekweekt werd. |
12 |
38 |
schoot: scheut. |
|
50 |
duiker: stenen buis of brug over het water. |
|
55 |
mak: herdersschop, een ijzeren schop op een lange staf waarmee de herder aardkluiten naar de schapen of de hond gooit. |
|
60 |
kleunde: sloeg met lawaai. |
|
63 |
stijlen: palen. |
|
67 |
stond: stond stil. |
|
73 |
ten kante van: aan de zijkant van. |
|
77 |
wiel: nl. het waterrad. |
13 |
80 |
zerken: steunblokken. |
|
81 |
stampers rad: scheprad van de olieslager. |
|
83 |
zaad: koolzaad (waar olie uit geperst wordt). |
|
92 |
voorste: verste. |
|
95 |
krampen: krampachtig werken. |
|
96 |
klampen: latten op de radschoepen aangebracht om de schoepen te verstevigen en het water meer kracht bij te zetten. |
14 |
111 |
ande: eend. |
|
113 |
bedorst: dorstig. |
|
122 |
schiet: uitstoot. |
|
131 |
stene: steun, zucht. |
|
|
(Lit.: Van Iseghem 1993, 65-71). |
| |
| |
|
het schrijverke |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 45-46.
Jub. d, 46-47; vd 1, 95-96. |
|
|
Datering: 1857? |
|
|
Titel: Het schrijverke: zwarte, glimmende draaikever van de soort Gyrinus natator L. (cf. het motto). |
|
15 |
1 |
krinklende winklende: bochten en hoeken makende. |
|
2 |
kabotseken: schedelkapje. |
|
4 |
al schrijven: schrijvend. |
|
13 |
spegelend: spiegelend. |
|
15 |
gladdige: tamelijk gladde. |
|
20 |
zoo zeer: zo snel. |
|
29 |
kwietlende: kwelende. |
|
34 |
kapoteken: manteltje. |
|
35 |
stelde: spitste. |
16 |
37 |
af: over. |
|
40 |
nochte: noch. |
|
42 |
bot: dom. |
|
|
o 't ruischen van het ranke riet |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 83-85.
Jub. d, 80-81; vd 1, 125-126.
Een eerste versie verscheen in de prospectus van Vlaemsche Dichtoefeningen en in Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken voor het jaar 1859, onder de titel De Bedroefde. Omstreeks april 1858 schreef Johan De Stoop een muzikale compositie bij het gedicht (Jub. d, 210, 287-289). |
|
|
Datering: vóór Kerstmis 1857. |
|
|
Motto: ‘langs het wuivende riet’. Komt uit de Ilias, boek xviii (‘De Wapens voor Achilles’), v. 576. Daarin wordt beschreven hoe de smid Hephaistos voor Achilles een wapenrusting smeedt, o.a. een rijk versierd schild met daarop onder meer de afbeelding van ‘een kudde rechthoornige runderen, gedreven van goud en van tin. Luid loeiend draafden zij van de stal naar de weide langs de ruisende stroom en het wuivende riet’ (Homerus 1982, 293).
(cf. ook het motto van ‘De Waterspegel’) |
|
17 |
2 |
wist: kende. |
|
4 |
uwe halmen roert: op uw halmen speelt (als op een snaarinstrument). |
|
14 |
zwakke stafjes: buigzame stengels. |
|
15 |
luisterde op: luisterde naar. |
| |
| |
17 |
29 |
wabberde: golfde zachtjes. |
18 |
35 |
den zelven: dezelfde. |
|
45 |
zelf: zelfs. |
|
45 |
kranke: zwakke, nietige. |
|
46 |
staal: stengel. |
|
|
de waterspegel |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 93-96.
Jub. d, 87-90; vd 1, 132-134. |
|
|
Datering: 1858. |
|
|
Ingrepen |
19 |
23 |
aan en zie < aan zie |
20 |
35 |
uitstrooit, < uitstrooit. |
|
|
Motto: ‘De aarde maakte hij er op, met de hemel en de zee, de onvermoeibare zon en de volle maan en alle sterrenbeelden, die de hemel omkransen’. (Homerus 1982, 291). Komt uit de Ilias, boek xviii (‘De Wapens voor Achilles’), v. 483-485. Daarin wordt beschreven hoe de smid Hephaistos voor Achilles een wapenrusting smeedt, o.a. een rijk versierd schild met fraaie reliëfs. Het motto maakt deel uit van die (uitvoerige) beschrijving van de reliëfs, die in het gedicht zelf een belangrijke structurerende rol speelt.
(cf. ook het motto van ‘O 't ruischen van het ranke riet’). |
|
19 |
1 |
spegel: spiegel. |
|
4 |
regel: het liniaal. |
|
8 |
van onder te boven: van onder tot boven. |
|
9 |
Hij: d.i. de spiegel. |
|
15 |
vlietgérs: nevenvorm van vlotgers, vlotgras, d.i. een grassoort waarvan de halmen op het water drijven (glyceria). |
|
16 |
den lieflijken ende den ronden: verwijst naar ‘dien rand’ (v. 14). |
|
21 |
onafmeetbaarheid: onmetelijkheid. |
|
22 |
eendlijk vereende gewemel: het door de verlatenheid ervan verschrikkelijk angstaanjagende uitspansel. |
|
25 |
dei: deed. |
|
27 |
vervliegen: vliegend van plaats veranderen, cf. ‘vallende sterren’, maar ook ‘in het niets oplossen’, een betekenis die in het volgende werkwoord, ‘vergaan’, tenvolle gerealiseerd wordt. |
|
28 |
winken: wenken. |
|
29 |
Roomstrate: de melkweg. |
|
30 |
Woênswagen: de wagen van Wodan of Odin, nl. het sterrenbeeld de Grote Beer. |
|
30 |
recht en omverre: recht en omgekeerd. Door de rotatie van de aarde valt het (panvormige) sterrenbeeld de Grote Beer in de loop van de nacht in verschillende posities waar te nemen. |
| |
| |
19 |
31-32 |
gij die zit oost in den morgen en west in den avond: de planeet Venus. |
|
32 |
't Zevengesterre: het zevengesternte, d.i. de Plejaden, een kleine groep sterren in het sterrenbeeld de Stier. |
20 |
33 |
wiel van de Zonne: de zon voorgesteld als een wiel. |
|
35 |
heur tranen: de dauw. |
|
37 |
lijk bloed: nl. bij zonsondergang. |
|
half: wassend (de schijngestalte van de maan tussen nieuwe maan en eerste kwartier). |
|
40 |
krank: afnemend. Verwijst naar de schijngestalte van de maan tussen volle maan en laatste kwartier. De chronologisch correcte volgorde van maangestalten zou in de terminologie van het gedicht dus luiden: nieuw, half, vol en krank. |
|
41 |
weên: weiden. |
|
42 |
vliezige: wollige. |
|
43 |
torren: torens. |
|
44 |
leeuwen (...) die gapen: leeuwen met opengesperde bek. |
|
45 |
nen boge: een regenboog. |
|
45 |
vertoog: schouwspel. |
|
46 |
verruwen: kleuren. |
|
49 |
geprent: gedrukt. |
|
51 |
djent: lief, bevallig. |
|
54 |
ál daar: overal waar. |
|
56 |
herelkes: vlasstengels. |
|
56 |
nedergestopen: neergebogen. |
|
57 |
oest: oogst. |
|
57 |
steen: de wetsteen om de pik te wetten, een kleine zeis met een korte, meestal gebogen houten steel om de korenhalmen mee af te snijden. |
|
58 |
zingezangde: een zangerig geluid maakte. |
|
59 |
binders: na het pikken van het koren werden een aantal graanhalmen samengebonden in bundels, ‘schoven’, die daarna tegen elkaar in ‘stuiken’ werden gezet om te drogen. |
|
60 |
dapper: snel. |
|
61 |
gestuikt: in schoven cirkelvormig tegen elkaar gezet. |
|
61 |
stoppelden grond: het stoppelveld, d.i. de akker met daarop nog het onderste deel van de graanstengels die achterblijven na het maaien. |
|
62 |
zijn herte ging open: was blij en ontroerd |
|
64 |
bachten: erachter. |
|
66 |
kneeuwlende: herkauwende. |
|
66 |
reke: rij. |
|
67 |
neunden: neurieden (een zacht klinkend geluid door de neus voortbrachten). |
|
68 |
zopen nen zeup: dronken een teug. |
|
70 |
wonderend: bewonderend. |
|
70 |
wezen: zijn, essentie. |
|
73 |
stoop ik: boog ik me. |
21 |
75 |
'k dei om: ik maakte aanstalten om. |
|
76 |
erkende: herkende. |
|
82 |
geprent met uw zegel: waar uw zegel in gedrukt staat. |
| |
| |
|
aan de leeuwerke in de lucht |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 104-107.
Jub. d, 97-100; vd 1, 140-142. |
|
|
Datering: 1857. |
|
|
Ingrepen |
22 |
12 |
éér < eér |
|
|
Titel: leeuwerke: leeuwerik. |
|
|
Opdracht: Robert (Robrecht) Willaert (1840-1916) zat in het schooljaar 1858-1859 bij Gezelle in de poësisklas, de vijfde klas van de oude humaniora. Gezelle had deze klas opgedragen als avondwerk een prozatekst of gedicht te schrijven in de lijn van zijn eigen ‘Aan de leeuwerke in de lucht’, een gedicht uit 1857 dat hij opgenomen had in zijn in augustus 1858 verschenen Vlaemsche Dichtoefeningen. De taak was beslist niet ongewoon in Gezelles pedagogische praktijk: hij gebruikte zijn debuutbundel wel meer als een verzameling exemplarische teksten bij het literatuuronderwijs. |
|
Willaerts ‘Aen de leeuwerk’ (Jub. ggg. Kl. ii, 152-153), dat duidelijke reminiscenties bevat aan Gezelles leeuwerikgedicht, zou Gezelle op zijn beurt weer inspireren tot nog een gedicht over dezelfde thematiek, ‘Gij dichter die de leeuwerk zongt’ (febr. 1859), dat expliciet verwijst naar Willaerts gedicht. Gezelle nam deze poëtische respons later op in zijn Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862) met een opdracht: ‘Aan Robbrecht Willaert van Eessen’. |
|
De opdracht ‘Aen R. Willaert’ bij ‘Aan de leeuwerke in de lucht’ uit Dichtoefeningen komt pas voor het eerst voor in de tweede druk van Dichtoefeningen (1878): Willaert schreef zijnhuistaak over de leeuwerik immers pas nadat de eerste druk verschenen was. (Van Iseghem 1993, 313-321). |
|
22 |
1 |
mij: door mij. |
|
1 |
grijslawerke: boomleeuwerik (Lullula arborea), kleine leeuwerik die vaak in bomen en struiken zit. |
|
2 |
zangster: zangeres. |
|
4-5 |
met uw (...) voet de aarde stoot: geringschattend de aarde afwijst. |
|
5 |
afgevlogen: weggevlogen. |
|
7 |
bogen: uitspansel. |
|
9 |
breken: aanbreken. |
|
11 |
de gulden streken: het goudkleurige deel van de hemel, het oosten. |
|
13 |
op heur eerste lonken: op het tijdstip dat ze haar eerste lieve blikken (stralen) werpt. |
|
21 |
vleren: vleugels. |
|
22 |
veerdig tot: klaar voor. |
|
23 |
verteren: wegkwijnen. |
|
31 |
achter: op zoek naar. |
|
32 |
ijdle: zonder innerlijke waarde. |
| |
| |
23 |
37 |
hille: heuvel. |
|
38 |
gulden Oost: goudkleurige Oosten. |
|
46 |
heilgenot: genieting van groot geluk. |
|
59 |
losgaan ende mogen werken: vrijkomen en mogen hun werk doen, d.i. opvliegen naar de hemel. |
|
64 |
't diepen: dieper worden. |
|
72 |
gulden meer: goudkleurige zee. |
|
73 |
Oceaan van Goedheid: onmetelijke goedheid. |
|
74 |
Oosterdageraad: verwijst naar God. |
|
76 |
keeren: terugkeren. |
24 |
82 |
vermenglende in: zich vermengend met. |
|
82-83 |
getuit van de meziegolven: gezoem van de muggenzwermen. |
|
84 |
walmen: opstijgen. |
|
85 |
als het avond luidt: als de avondklok luidt. |
|
86 |
onder: door. |
|
89 |
schellen: bellen. |
|
90 |
toen: wanneer. |
|
90 |
klinkklankt ondereen: dooreen klinkt. |
|
92 |
kluttren: rammelen. |
|
92 |
klinken: doen klinken. |
|
92 |
weên: weiden, grazen. |
|
93 |
hemelbollen: hemellichamen. |
|
94 |
eenige eenigheid: vreeswekkende eenzaamheid. |
|
|
pachthofschilderinge |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 108-115.
Jub. d, 101-108; vd 1, 143-149. |
|
|
Datering: 1855-1856. |
|
|
Ingrepen |
25 |
27 |
'k en < 'ken |
26 |
69 |
geschreeuwd, < geschreeuwd. |
|
123 |
maar, prachtig < maar prachtig |
28 |
142 |
‘kik! hier < “kik!” hier |
|
143 |
kik! wie < “kik!” wie |
|
144 |
allen.’ < allen. |
|
|
Titel: pachthof: boerderij die gehuurd wordt van de eigenaar. |
|
25 |
2 |
koorentas: korenschelf. |
|
3 |
baaklende: bakerend. |
|
9 |
linken: loeren. |
|
9 |
schouw: schichtig. |
|
11 |
hinne: hen. |
|
12 |
is 't ik: ben ik het. |
|
13 |
't gone: hetgene. |
| |
| |
25 |
15 |
hij ligt en slapen: hij ligt te slapen. |
|
17 |
kezen: oppikken. |
|
21 |
bijder: nader. |
|
23 |
wonder vaarde: zonderling voorkwam. |
|
24 |
ik mij in slaap gebaarde: ik deed alsof ik sliep. |
|
25 |
met loozen oogenpink: de ogen schijnbaar toegeloken. |
|
29 |
ontwekken: ontwaken. |
|
29 |
rad: snel. |
|
30 |
gerucht: lawaai. |
|
32 |
hoendersmesdag: hoenderkermis (gevormd naar analogie met weversmesdag, kuipersmesdag. Mesdag: de feestdag waarop ambachtslieden hun patroon vieren.) |
|
34 |
gaven ende kregen weêr: aanvielen en incasseerden. |
|
37 |
schoon of: ofschoon. |
26 |
39 |
Kiekskes: kuikentjes. |
|
41 |
wrochten: werkten, weerden zich. |
|
44 |
al kriepen: piepend, klagend. |
|
51-56 |
cf. de weeklacht van Christus over Jeruzalem (Luc. 19, 41 e.v.). |
|
55 |
de goddelooze stede: Jeruzalem. |
|
58 |
nóg een reis: nog een keer. |
|
60 |
recht lijk: precies zoals. |
|
61 |
plakkende: met platvoeten lopend. |
|
61 |
vaart: gang. |
|
62 |
innewaard: naar binnen gekeerd. |
|
63 |
wikkelt: heen en weer beweegt. |
|
64 |
gewrikkeld: gewriggeld. De Bo 1873, s.v. wrikkelen: ‘al wrikkelende gaan (d.i. al wringaarzende)’. |
|
65 |
anden: eenden. |
|
65 |
in eenen schal: met één geschal. |
|
66 |
kweekte: kwekte. |
|
67 |
geknoterd (...) gekneuterd: gekird. |
|
68 |
geslobberd: geslurpt. |
|
68 |
geteuterd: gezogen. |
|
69 |
Dievige: dievegge. |
|
71 |
kinderfooie: doopfeest. |
|
71 |
waschte: wasdag. |
|
75 |
greppe: greppel. |
|
77 |
duiveslag: duiventil. |
27 |
83 |
gekletterd: geklapperd. |
|
84 |
kettert: weerklinkt. |
|
90 |
beeten: neerstrijken. |
|
91 |
schachten: veten. |
|
93 |
lijze: zacht. |
|
94 |
slieren: glijden. |
|
96 |
grond genaken: de grond raken. |
|
97 |
werk: pluisjes. |
|
100 |
ronklende: korrend. |
|
100 |
om end omme: om en om. |
|
100 |
donklen: duikelen. |
|
101 |
roekeloerend: roekoeënd. |
|
102 |
te: tot. |
| |
| |
27 |
104 |
al (...) optikken: oppikkend. |
|
106 |
tropplen: in groepjes dooreen wriemelen. |
|
107 |
broêrschgezind: broederlijk. |
|
108-111 |
cf. Matth. 10, 16: Weest (...) argeloos als duiven. |
|
113 |
grootmoedigheid: hoogmoed. |
|
115 |
beeld: symbool. |
|
119 |
den Grooten Geest: de H. Geest. |
28 |
123 |
aangedaan: uitgedost. |
|
125 |
in 't werk gaan leggen: te zullen aanspreken. |
|
128-150 |
Gezelles beschrijving van de kalkoen is duidelijk geënt op de Histoire naturelle van Buffon (Van Iseghem 1993, 372-373). |
|
129 |
noesch en tweersch: schuins en nors. |
|
129 |
Zwicht u: pas op. |
|
131 |
gepinten: versierde. |
|
131 |
Indiaan: de kalkoen is genoemd naar de stad Calicut op de Malabarkust (Voor-Indië), omdat men dacht dat de vogel van daar afkomstig was (Etymologisch Woordenboek 1989, 381). |
|
132 |
hij vaart u in de schenen: hij vliegt u naar de schenen. |
|
133 |
't: hij. |
|
133 |
stenen: steunen. |
|
134 |
kik: nabootsing van het keelgeluid van de kalkoen, hier ook met de betekenis ‘kijk’ (naar mij). |
|
134 |
halsdoek: lett.: ‘sjaal’. Bedoeld wordt de rij knobbels en bellen aan hals en kop van hanen. |
|
134 |
spraait: schittert. |
|
134 |
zijn steert gaat op: hij zet zijn staart op. |
|
136 |
neuslap: lel. |
|
136 |
langen: langer worden. |
|
138 |
streuvlen op: gaan rechtop staan. |
|
139 |
strijkt: trekt in. |
|
144 |
schrepen: schrapen, krabben. |
|
150 |
preuschen: trotse. |
|
157-158 |
al met eenen keer: plots. |
|
158 |
hutsen: schudden. |
|
159 |
schingelt: schommelt. |
|
160 |
gegabber: gesnater. |
29 |
161 |
snabbelend: snappend. |
|
161 |
gesnabber: getater. |
|
162 |
klaar: net. |
|
162 |
hondgebas: geblaf van een hond. |
|
165 |
langs om meer: hoe langer hoe meer. |
|
167 |
met 'nen keer: ineens. |
|
168 |
gewerden: gebeuren. |
|
180 |
leuren: ondergaan. |
|
186 |
weêr: of. |
|
192 |
vroedgezinden: tot wijsheid geneigden. |
|
193 |
uit kunt vinden: kunt achterhalen. |
|
197 |
trijfelingen: kleinigheden. |
|
198 |
bevroed: bewust. |
|
199 |
onwetens: zonder het te beseffen. |
30 |
202 |
bewusteloos: onbewust. |
| |
| |
30 |
211 |
van: door. |
|
221 |
aan: tot. |
|
|
de beltrommel |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 132-136.
Jub. d, 125-129; vd 1, 163-167. |
|
|
Datering: 1858? |
|
|
Ingrepen |
33 |
49 |
ringe ring rom? < ringe rom! |
|
|
In Vlaemsche Dichtoefeningen (1858), 190 staat als notitie bij ‘De beltrommel’: |
|
|
Aldus is de mate: |
|
|
|
|
|
Titel: beltrommel: tamboerijn. Het gedicht wordt traditioneel in verband gebracht met een schilderij van de Italiaanse schilder Fra Angelico (ca 1400-1455), het 'tabernacolo dei Linaioli’ (1433), gemaakt voor de gilde van de vlaskammers (Museum van San Marco, Firenze) (Morante en Baldini z.j., 91 en 119). Gezelle zou meerbepaald geïnspireerd geweest zijn door de (zeer populaire) musicerende engelen die afgebeeld staan op de lijst rond het middenpaneel van dit altaarstuk, dat o.-l.-Vrouw met kind voorstelt. Twee van de in totaal twaalf engelen hanteren inderdaad de tamboerijn. |
|
E. Van Oye deelde in dit verband mee: ‘In de kamer van Gezelle hing aan den muur, rechts van de deur, nevens zijne bibliotheek, eene zeer schoone staalgravure van Fra Angelico's schilderij. Gezelle heeft me meermaals met ingenomenheid op die gravuur opmerkzaam gemaakt, en gezeid dat hij die in verzen brengen wilde. Toen dit geschied was, toonde hij mij zijn gedicht, en nog lang hebben wij samen over dit gedicht gesproken.’ (Walgrave 1914, 132). Gezelles gravure stelde wellicht niet het hele middenpaneel voor, maar enkel de engelen (cf. de afbeelding in Walgrave 1914, tegenover p. 132). Van Oye dateerde deze gebeurtenis in 1858. |
|
Dit gedicht werd ook in verband gebracht met het werk van F.W. Faber (cf. de opgegeven literatuur). |
| |
| |
31 |
3 |
stond: moment. |
|
5 |
laat dat af: hou daar mee op. |
|
6 |
na': naar. |
|
6 |
rinkel: gerinkel. |
|
13 |
immer nog getreurd: altijd blijven treuren. |
32 |
24 |
lijên: verdragen. |
|
34 |
lekend: druppelend. |
|
35 |
al tribblen: bevend, dansend. |
|
42 |
leed: leid. |
33 |
45 |
deure: vertrokken, voorbij. |
|
46 |
liefgetal: lieftallig, dierbaar. |
|
47 |
nievers: nergens. |
|
57 |
gebleven: overgebleven. |
|
61 |
begeven: in de steek laten. |
|
62 |
zoo (...) begeeft: indien gij zelf niet bezwijkt. |
|
63 |
leed om liefde geeft: (nooit) liefde met leed vergoedt. |
|
64 |
keer (...) om: wend u met uw hart naar de Heer. |
|
65 |
roeren: beweging, geluid. |
|
67 |
Hij (...) alleen: alleen hij. |
34 |
71 |
voldaan: gestild. |
|
72 |
trane (...) kom: kom, traan, die al onderweg is (aansporing om te wenen). |
|
73 |
rinken: rinkelen. |
|
82-83 |
Wien: aan wie. |
|
80-81 |
cf. ps. 148, waarin de schepping aanroepen wordt om Jahweh te loven, en ps. 150; v. 81 verwijst naar ps. 150, 6: ‘Looft Jahweh, alles wat ademt’. |
|
86 |
monkelt op: glimlach bij. |
|
|
(Lit.: Walgrave 1923, 21-42, Westenbroek 1964, Lissens 1965, Van Iseghem 1980). |
|
|
het stoomgevaarte |
|
|
Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 157-165.
Jub. d., 149-157; vd 1, 184-190. |
|
|
Datering: 1858? |
|
|
Ingrepen |
36 |
66 |
z' < 'z |
37 |
101 |
alderschrikkelijkste < allerschrikkelijkste |
|
|
Titel: Het stoomgevaarte: de stoomtrein. |
|
|
Motto: Benedicite omnes virtutes Domini Domino, dan., iii. c.: Alle krachten des Heeren, zegent den Heer (in Het Oude Testament 1896, v: Dan. iii, 61). |
| |
| |
35 |
2 |
wonder: wonderlijk. |
|
3 |
doof: dof. |
|
3 |
landman: boer. |
|
4 |
van: met. |
|
5 |
ievers opgevaren: ergens opgestoken. |
|
6 |
geweerte: onweer. |
|
8 |
al (...) veld: bedoeld wordt: de oogst, die door een onweer vernield kan worden. |
|
12 |
klaar en klaarder: duidelijk en duidelijker. |
|
15 |
dook: schuilging. |
|
17 |
varen: rijden. |
|
20 |
tierende getier: krijsende gefluit. |
|
22 |
vóóruitgekropen: vooraan uitgekropen. |
|
25 |
slaan (...) bal: worden plots verdoofd, wdld: bal: ‘bediedt het uitwerksel van een schielyk gerucht op de ooren’. |
|
26 |
weg en weder: heen en weer. |
|
27 |
borstgegrol: borstgegrom. |
|
29 |
knerzelende: knarsende. |
|
31 |
keelgerucht: keellawaai. |
|
33 |
schenen: rails. |
36 |
36 |
om de baan te wachten: om op de spoorweg te letten. |
|
36-37 |
slaat hand aan 't lijf: drukt de hand tegen het lichaam. |
|
40 |
lenden: lendenen. |
|
41 |
moed: gemoed, stemming. |
|
43 |
bestand: in staat. |
|
48 |
dat: aan wie. |
|
53 |
storten: vallen. |
|
54 |
wijl (...) samenhorten: terwijl(...) met kracht op elkaar botsen. |
|
57 |
weêrgalen: weergalmen. |
|
60 |
dravensdorst: zin om te draven. |
|
61 |
't stil geluchte aan vlenderen: de stille lucht aan flarden. |
|
62 |
aan stuks geknarsde zenderen: stuk geknarste sintels. |
|
65-69 |
in de beginperiode van de stoomtrein veroorzaakten kleine stukken brandende kolen die uit de trein spatten inderdaad wel eens brand langs het traject. |
|
65 |
Maanden zorgens: hetgene waar ze maanden lang voor gezorgd hebben. |
|
67 |
om een sperk: omwille van een vonk. |
|
68 |
toespuigt: toespuwt. |
37 |
76 |
palen: grenzen. |
|
87 |
stortende, bezweken schier: neervallend, bijna bezweken. |
|
88 |
het natte nieuwspapier: de net gedrukte krant. |
|
90 |
straks: daarnet. |
|
95 |
vooruitgestoot: vooruitgestoten. |
|
98 |
dapper aan: flink. |
|
99 |
niets gemaakt: tot niets gereduceerd. |
|
114 |
verbreeden: verbreiden. |
38 |
116-117 |
den throon (...) te Roomen: de paus. (throon: etymologische spelling). |
|
121 |
Voert gij: wanneer gij voert. |
|
129 |
gemengel: mengsel. De dichter heeft het hier over verpleegsters in oorlogssituaties, en waarschijnlijk meerbepaald over Florence Nightingale (1820-1910), die tijdens de Krimoorlog (1854-1856) beroemd werd als |
| |
| |
|
hoofd van de verpleegsters die gehospitaliseerde Britse soldaten verzorgden. |
38 |
154 |
te werke staan: ten dienste staan. |
|
155 |
gâren: vergaren. |
39 |
173 |
trotsende: hoogmoedige. |
|
174 |
't schittren van de Zonne: het licht van God. |
|
178 |
blindgelast: (helemaal) toegelast. |
|
182 |
al tot mij: (kom) allemaal bij mij. |
40 |
200-201 |
verdreigen schier: bijna bedreigen. |
|
202 |
hem zelf: zichzelf. |
|
202 |
op hem zelf kan staan: zelfstandig kan zijn. |
|
207 |
ontworden: ontaarden. |
|
209 |
het kleenste graantje: het kleinste korreltje. |
|
212 |
gedoken: verborgen (houdt). |
|
213 |
ontdekt: laat zien, openbaart. |
|
213 |
zoo 't hem geviel: naar believen. |
|
218 |
erkend: erkend hebbend. |
|
220 |
op: over. |
|
223 |
van: door. |
|
227 |
op te binden: op te leggen. |
|
232 |
wederbauwt: weergalmt. |
|
236 |
deunt: weergalmt, ook: davert. |
|
|
(Lit.: Geens 1978.) |
|
|