| |
Gedichten, gezangen en gebeden
|
ter inleidinge |
|
|
Dit is één van de gedichten waarvan Hugo Verriest het ontstaan met een anekdote verbonden heeft. Het gedicht is volgens hem ‘uit des dichters gemoed geweld na een zitten in den hof. Voor zekeren tijd was hij een geweldig teekenaar, hij had een ivoren boekske en teekende daarin eene hand met een potlood: hij legde ons dat allemaal uit in de lessen dat de crayon uit cederhout gemaakt was en dat dit hout goed riekt als men erin snijdt. Hij versneed zijn eigen potloodstift lang en scherp - met zijne fijne hand en fijne ziel zou hij niet hebben kunnen schrijven met een stomp gesneden potlood’. (Keurgedichten i, 163). |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 7-8. Na de ‘Opdracht aan mijn weledelen Heer Mr. Jos. A. Alberdingk Thijm’ en diens ‘Antwoord’ is dit het openingsgedicht van de bundel.
Jub. ggg. Kl. i, 3-4; vd 2, 28-29. |
|
|
Datering: vd 7, 70: met voorbehoud gedateerd omstreeks maart 1860. Jub: uit de tijd der uitgave [1862]. Dundruk 1950: 1859. Westenbroek 1976: 1860-1862. |
| |
| |
|
Motto: niet geïdentificeerd. In de eerste druk werd dit motto een ‘oud fragment’ genoemd. Volgens C. Gezelle werd het aangebracht door Hugo Verriest (Keurgedichten i, 63). Het is echter niet duidelijk of het om een citaat gaat dan wel om een pastiche in oude stijl (Westenbroek 1976, 81). Inhoudelijk verwijst het motto naar de psalmen, waar harp en luit altijd samen voorkomen (Claes 1993, 25). |
|
67 |
1 |
het staal: het mes waarmee het potlood versneden wordt. |
|
2 |
de penne van cederhout: het cederhouten potlood. Over het scherpen van het geurige cederhouten potlood schreef Gezelle later ook in een artikel over ‘De zeven ceders’ (RdH 1, nr. 13, 24.2.1866, 101-103):
‘Het hout is lichtbruin van verwen, aangenaam stoorend als het brandt; de zonne doet den wierook of cederharst daarvan door al de houtporiën zimperen en doorzetten (...). Wilt gij de hoedanigheden van het cederhout nagaan zoo onderzoekt maar, bij der reuke en met het pennemes, uw potloodpenne, die, of 't een goede is, van cederhout moet gemaakt zijn.’ (102-103) |
|
7 |
den balsem van Libanon: cf. Hosea 14, 7. Libanon is een gebergte in de tegenwoordige staat Libanon en is beroemd om zijn ceders en coniferen. Het cederhout van Libanon werd in Jeruzalem gebruikt voor de bouw van de tempel. |
|
8 |
de reukende wasemen Sions: de geurige dampen van Sion, de berg waarop de tempel in Jeruzalem werd gebouwd. Sion is ook de naam voor Jeruzalem. |
|
9 |
de biddende wolke: de opstijgende wierook, symbool van het gebed. |
|
14 |
Vaart: beweeg. |
|
18 |
wentlende: golvende. |
|
20 |
klimmende: rijzende. |
|
21 |
mijn stappen met schaduw vooruitbeeldt: door de lage stand van de zon valt de schaduw van de stappende figuur vóór hem uit. |
|
23 |
mij (...) verlangende: mijn schaduw en die van uzelf, potlood, langer makend (nl. wanneer de avond valt). |
|
28 |
tij: getij. |
|
31 |
brekende: uitbarstende. |
|
|
de tale des vaderlands |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 11.
Jub. ggg. Kl. i, 7; vd 2, 32. |
|
In de eerste druk van Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862), p. 11-12 volgde onmiddellijk op het prozagedicht ‘De tale des vaderlands’ het vers ‘Als de ziele luistert’, eerder reeds gepubliceerd in XXXIII kleengedichtjes (1860). |
|
|
Datering: 1859/1862 (Westenbroek 1976, 84). |
|
68 |
7-8 |
dat hem behoefde: dat hij nodig had. |
|
9 |
eens nachts: op een nacht. |
| |
| |
68 |
9 |
een: iemand. |
|
18 |
de banden Adams: de boeien van Adam, d.i. de stoffelijke noodwendigheden. |
|
|
o dichtergeest |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 12.
Jub. ggg. Kl. i, 8; vd 2, 33. |
|
|
Het gedicht werd voor het eerst opgenomen in de tweede uitgave van ggg (1879), 10. |
|
Er zijn drie manuscripten overgeleverd: een kladhandschrift (potlood) dat ontstond tijdens een treinreis tussen Denderleeuw en Brussel op 26 juli 1877 (m 1). Het nethandschrift (op basis van m 1) is een briefkaart die Gezelle op 27 juli 1877 verstuurde naar Gustaaf Verriest, geneesheer en professor te Leuven (m 2). Beide handschriften bevinden zich momenteel in het Engels Klooster te Brugge. (Cf. De Bruijn 1991, 81-85 en D'haen 1997, 114-118). Een derde handschrift (een latere bewerking die aan de gedrukte versie van 1879 voorafgaat) is enkel als foto beschikbaar in het Gezellearchief, Brugge; zie D'haen 1997, 116-117) (m 3). De handschriftversies zijn sterk afwijkend van de gedrukte versie. Ze zijn instructief voor een goed tekstbegrip. De versie van m 2 is de volgende: |
O Dichtergeest, van wat al schanden
Hebt gij mij, armen knecht, verlost;
Wat heeft uw dierste gunst mij luttel gelds gekost!
Gij Godlijk wezen doet mij leven
Waar menig ander sterven zou,
Is nog de groote gift waarom 'k u {wiss'len} wou.
Gij zijt genezing, en de wonden,
De diepe, o wond're, toen gij met
Ze hebt en toe getast zyn gave en gansch genet.(1)
Hoe menig keer, en duizend malen
Hebt gij, mijn hert, mij dit gezeid;
'k Gevoel 't, en zuchte, God, naar uwe alsprekendheid!
| |
| |
|
Op het spoor tusschen
Denderleeuw & Brussel
26 Julij 1877. |
|
|
(1) genet |
|
|
Datering: 26-27 juli 1877. |
|
|
Titel: dichtergeest: dichtgeest, geest van de poëzie (met bijbelse connotatie: de goddelijke geest als scheppende kracht, Gen. i, 2). m 1 heeft hier de versie: ‘o dichtkunst’. |
|
69 |
1 |
banden: wat de vrijheid belemmert [m 2: schanden: oneer]. |
|
2 |
knecht: dienaar; in bijbelse context: gelovige in zijn verhouding tot God. |
|
4 |
dierste: dierbaarste, kostbaarste. |
|
12 |
getint: onderzocht met een tinte (d.i. een voorwerp om een wonde te peilen, peilstift van een heelkundige). |
|
12 |
toegetast: betast en dichtgemaakt [op m 2 duidelijk in twee woorden: toe getast; m 3: of gansch en gave zyn ze weerom toegekleefd. m 2: genet, voltooid deelwoord van netten (reinigen, zuiveren)]. |
|
15 |
verhalen: in woorden weergeven, vertellen. |
|
16 |
zuchte: verlang hevig, smacht. |
|
|
o lieden van te lande |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 20-21.
Jub. ggg. Kl. i, 14-15; vd 2, 39-40. |
|
|
Datering: 1858-1859? (Westenbroek 1976, 88). |
|
70 |
10 |
het kind: nl. de kinderen die kerstliederen komen zingen. |
|
16 |
leekt: druppelt. |
|
18 |
het: het kind. |
|
19 |
die: bij wie. |
|
19 |
Gregorisdag: 12 maart, feestdag van de H. Gregorius, patroonheilige van de scholieren. Naar Gezelle zelf in de eerste uitgave van de bundel zeer uitvoerig toelichtte, trokken de kinderen op die dag van huis tot huis om eieren te verzamelen. Daarna werd er op school feest gevierd en werden er onder andere eiergerechten gegeten. Gezelle illustreert zijn toelichting met een Gregorisliedje dat zijn grootmoeder van vaderskant, Anne Meurisse, gemaakt had. Zijn eigen lied aan de ‘lieden van te lande’ verwijst zowel qua vorm als inhoud naar dit kinderliedje. |
|
20 |
hoop: troep. |
|
21 |
halve deure: verwijst naar een soort voordeur, typisch voor eenvoudige woningen, dat uit een aparte onderste en bovenste helft bestond, zodat men indien gewenst enkel het bovenste deel kon openklappen. |
|
23 |
waarvooren, leutig schoolgetier: waarvóór, blij schoolrumoer. |
| |
| |
70 |
24 |
kezend: pikkend. |
|
24 |
kakeldier: kip. |
|
|
tot de zonne |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 33.
Jub. ggg. Kl. i, 26; vd 2, 50. |
|
Het gedicht werd pas vanaf de tweede druk van ggg (1879) opgenomen. Gepubliceerd in Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken 1880, 144, waar het als titel heeft Het blomke tot de zonne. |
|
|
Datering: ongedateerd. Vanaf de Dundrukeditie (Guido Gezelle's dichtwerken. 19432, 391) gedateerd: 1859-60(?). De datering wordt overgenomen in vd 2. |
|
|
Ingrepen |
72 |
19 |
naar < nàar |
|
|
1 |
'k: ik (de bloem). |
|
8 |
naar: op. |
|
10 |
klemmens moe: klimmensmoe. |
|
11 |
zoo: zodra. |
|
17 |
wordt: begint. |
|
21 |
staal: stengel. |
|
22 |
toen den nacht rondom: dan de nacht door. |
|
|
o lied |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 39.
Jub. ggg. Kl. i, 32; vd 2, 56.
Opgenomen in ggg 1862, 48. Volgens de traditie is het gedicht omstreeks juni 1860 geschreven, met een opdracht aan Polydor Demonie (1844-1887), in het schooljaar 1859-60 leerling van de vierde klas (het derde jaar van de humaniora) aan het kleinseminarie te Roeselare. Op 26 oktober 1861 schreef Gezelle het gedicht ook in het album van Hendrik Van Doorne (Jub. ggg. Kl. ii, 77). |
|
|
Datering: ± juni 1860. |
|
73 |
5 |
vermaken: herstellen, helen, genezen. |
|
13 |
leekt: druppelt, druipt. |
| |
| |
|
gij badt op eenen berg |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 59.
Jub. ggg. Kl. i, 52; vd 2, 72. |
|
|
Datering: ongedateerd. Opgenomen in ggg 1862, 73. In de Dundrukeditie (Guido Gezelle's dichtwerken. Derde druk, 1950, 414) gedateerd: 1859(?). Dit werd overgenomen in vd 2. |
|
|
Titel: cf. Matth. 14, 23 (En nadat hy de scharen had weggezonden, klom Hy alleen op den berg, om te bidden. En toen het avond was geworden, was hy daer alleen). |
|
74 |
13 |
gewagen: meedelen. |
|
15 |
cf. Luc. ii, 1 (En het geschiedde, als hy aen zekere plaets in gebed was, dat, toen hy ophield, en van zyne leerlingen tot hem zeide: Heere! leer ons bidden, gelyk ook Joannes zyne leerlingen geleerd heeft). |
|
|
(Lit.: Jub. ggg. Kl. ii, 91-92, Westenbroek 1976, 126-127). |
|
|
blijdschap |
|
|
Deze tekst, die in de Gezelle-literatuur vaak gelezen werd als egodocument of als mystieke tekst, staat door zijn plaats in de bundel (onmiddellijk volgend op ‘Bezoek bij het Alderheiligste’) in een eucharistische context. Het gedicht vertoont verder in hoge mate zowel inhoudelijke als formele overeenkomsten met het traditionele genre van de (17de-eeuwse) communielyriek zoals dat beoefend werd door o.a. D. Bellemans (1642-1674) en M. De Swaen (1654-1707). |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 62-63.
Jub. ggg. Kl. i, 55-56; vd 2, 75-76. |
|
|
Datering: eind 1859? (cf. Westenbroek 1976, 129). |
|
75 |
1 |
Daar: er. |
|
13 |
toen: wanneer. |
|
18 |
bij: nabij. |
|
21 |
Wat gaat mij om: wat gebeurt er met mij? |
|
21 |
stonden: momenten. |
|
23 |
dronk: dronken. |
|
25 |
Kan: kent. |
|
32 |
blommenstaal: bloemstengel. |
|
|
(Lit.: De Vos 1997, 307-316.) |
| |
| |
|
brief |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 74.
Jub. ggg. Kl. i, 66; vd 2, 86. |
|
|
Datering: 12 januari 1859. |
|
77 |
1 |
schier: bijna. |
|
1 |
vlies: hier wordt bedoeld: het (brief)papier. |
|
3 |
op u: aan u. |
|
4 |
mijn dichterlijk mijn dierbaar kind: de bestemmeling van deze poëtische brief was Gustaaf Verriest (1843-1918), die in 1858-1859 in Gezelles poësisklas zat. Hij studeerde geneeskunde en werd na een loopbaan als huisarts docent anatomie aan de universiteit van Leuven. Hij bleef steeds met Gezelle bevriend. |
|
16 |
deelt: scheidt. |
|
19 |
let: talmt. |
|
23 |
neerstiglijk: ijverig, met aandrang. |
|
|
ik misse u |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 89-90.
Jub. ggg. Kl. i, 81-82; vd 2, 99-100. Het gedicht is opgenomen in de eerste uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden 1862, 132-133. Het heeft daar geen strofen; de tekst bevat ook de verzen 9-16 niet.
Datering: Allossery situeert het gedicht begin 1859, onmiddellijk na de nieuwjaarvakantie, toen Van Oye niet terugkwam om zijn retorica en humaniorastudies te Roeselare af te ronden (Jub. ggg. Kl. ii, 123). Westenbroek plaatst het gedicht tussen de brieven van Van Oye aan Gezelle van 14 januari en 23 februari 1859, brief waarin Van Oye terugblikt op een laatste? bezoek en Gezelles ‘liefderijk onthaal’ (Jub. Br. 1, 38) (Westenbroek 1976, 169-172). |
|
|
Opdracht: afwezenden: afwezige. De afwezige vriend is Eugène Van Oye, die omstreeks nieuwjaar 1859 het seminarie te Roeselare had verlaten. |
|
78 |
1 |
henenvaar: heenga. |
|
2 |
henenkeer: naar terugkeer, me naartoe wend. |
|
3 |
de dagen rond: de hele dag door. |
|
5 |
alleen ik: ik alleen. |
|
12 |
noch zij het: en zij (de moeder) het (kind) ook niet. |
|
15 |
uwen zang mist de orgelklank: de orgelklank mist uw gezang. (Van Oye had een mooie stem en zong ondermeer in de kerk). |
|
16 |
en misse ik al met een: en ik mis (uw stem) terzelfdertijd. |
| |
| |
78 |
24 |
nl. in de H. Communie. |
79 |
30 |
overschiet': overblijft?, overdekt? |
|
|
een bonke keerzen kind |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 110-112.
Jub. ggg. Kl. i, 98-100; vd 2, 115-116. |
|
|
Datering: zomer 1858?, zomer 1860 (cf. Westenbroek 1976, 99). |
|
|
Titel: bonke keerzen: tros kersen (aan de boom). |
|
|
Opdracht: Eugène Van Oye (cf. ‘Dien avond en die rooze’). |
|
80 |
17 |
neigend hongen: buigend hingen. |
|
18 |
zwinkelend: wiegelend. |
81 |
63 |
al: alles. |
|
66 |
gloeiende: blozende. |
|
|
(Lit.: Claes 1993, 22-29). |
|
|
dien avond en die rooze |
|
|
Gezelle schreef dit gedicht voor Eugène Van Oye op de avond van 1 november 1858, rond 22 u. Het was een poëtische reactie op een intiem gesprek dat hij wellicht diezelfde avond gevoerd had met Van Oye, waarbij de jongen hem een roos had geschonken. Over de inhoud van dit gesprek is niets bekend. Mogelijk had Van Oye Gezelle laten verstaan dat diens sterk religieus geïnspireerde vriendschap hem het eeuwig geluk in de hemel zou helpen bereiken. In ieder geval moeten de woorden van de leerling bij Gezelle euforische gevoelens van liefde en zielsverbondenheid hebben gewekt. |
|
Van Oye, die het gedicht misschien de volgende dag al kreeg, schreef een dankbare brief aan Gezelle: nog nooit had hij een gedicht ‘met meer vreugde en lafenis’ gelezen, en hij zou het vers ‘eeuwig (...) bewaren als een perel van uwe kunste en een zegel van onze heilige genegenheid; eene gedenkenisse van uwe vaderlike en teedere liefde en van mijne onwankelbare dankbaarheid’. Uit dezelfde brief blijkt echter ook dat de jongen kennelijk verrast was door de aard en intensiteit van de gevoelens in ‘Dien avond en die rooze’. Zo schrijft hij dat hij Gezelle de roos onder andere heeft geschonken ‘in d'hope van ze misschien in een Dichter bloeme weêr te mogen ontvangen’, een gebaar waarin - zo stelt hij defensief - toch geen kwaad zit. Verder legt hij uit dat hij bij het schenken van de roos ook dacht aan het bekende lied, ‘'t is the last rose of summer’ van |
| |
| |
|
de Ierse dichter Thomas Moore (1779-1852), waarin de laatste, eenzaam achtergebleven en van vriendschap beroofde roos wenst te sterven tussen haar gestorven vriendinnen (Jub. Br. i, 33). De (niet meer te achterhalen) betekenis die Gezelle aan de geschonken roos toekende, spoorde dus duidelijk niet met de intenties waarmee Van Oye de roos aan zijn leraar cadeau deed. |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 113-114.
Jub. ggg. Kl. i, 101-102; vd 2, 117-118. |
|
|
In de eerste uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden (Brugge, Gaillard, 1862) werd dit gedicht niet opgenomen, volgens de overlevering omdat Gezelle vreesde dat niemand het zou begrijpen. Eugène Van Oye kreeg in 1863 wel de toestemming van de dichter om het vers te laten drukken. Het verscheen in de Lettervruchten van het tael-en letterlievend studenten-genootschap der katholyke hoogeschool te Leuven, onder de zinspreuk: Met Tyd en Vlyt. Leuven 1863, 181-182, met opdracht ‘Aen E.V.O.’ en jaartal 1858. Daarna werd het gedicht opgenomen in Rond den Heerd 8 (1873), 21 september 1873. Vanaf de tweede uitgave van ggg (K. Fonteyn - J. De Meester, Leuven-Roeselare 1879) werd ‘Dien avond en die rooze’ aan de bundel toegevoegd. |
|
|
Datering: 1 november 1858, ongeveer 22u (cf. Jub. ggg ii, 140). |
|
|
Ingrepen |
82 |
19 |
op u, < op, |
|
|
Opdracht: aan den voorgaanden: bedoeld wordt Eugène Van Oye, aan wie het vorige gedicht in de bundel, nl. ‘Een bonke keerzen kind’ (Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 110-112) expliciet werd opgedragen.
(Cf. ‘Een bonke keerzen kind’, ‘Ik misse u’, ‘Rammentati’, <‘Ik droom alreê van u, mijn kind’>, ‘12 juli 1858’). |
|
|
5 |
blom: bloem. |
|
6 |
gelezen: uitgekozen, maar ook (het gedicht) gelezen. |
|
8 |
er honing uit gedronken: naast de letterlijke betekenis ook: er voordeel uit gehaald. |
|
|
(Westenbroek 1995, 51-66). |
|
|
een dreupel poesij |
|
|
Deze poëtologische tekst, waarin de vreugde en de vrijheid die het schrijven van poëzie met zich meebrengt centraal staan, is een contrafact van een zeventiende-eeuws geestelijk lied uit Den Lieffelycken Paradys-Voghel (1670) van D. Bellemans. In dit lied vergelijkt een begijn haar vreug- |
| |
| |
|
devolle afscheid uit de wereld met de blijdschap die gevangen dieren bij hun bevrijding ervaren. |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 120-121.
Jub. ggg. Kl. i, 108-109; vd 2, 124. |
|
|
Datering: 1858-1859 (cf. Westenbroek 1976, 91). |
|
|
Titel: Een dreupel poesij: een druppel poëzie. |
|
|
Opdracht: Gustaaf Verriest (1843-1918), zat in 1858-1859 in Gezelles poësisklas. Hij studeerde geneeskunde en werd na een loopbaan als huisarts docent anatomie aan de universiteit van Leuven. Hij bleef steeds met Gezelle bevriend. (cf. ‘Brief’). |
|
83 |
1 |
toen: wanneer. |
|
4 |
roeit: vliegt. |
|
9 |
ruischt: gonst. |
|
12 |
ontluikend: ontsluitend. |
|
17 |
bewind: rijk. |
|
21 |
't gedacht: de gedachte. |
|
21 |
zeer: snel. |
|
22 |
't waterkrystalijn: waterkristal, heel helder water. |
|
24 |
'k hem gewaar kan zijn: ik hem kan opmerken. |
|
28 |
ton: dan. |
|
29 |
toen: dan. |
|
31 |
God zij dank: hier ook letterlijk te nemen: de poëzie is immers een gave Gods. |
|
|
(Lit.: De Vos 1997, 316-321.) |
|
|
rammentati |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 126-127.
Jub. ggg. Kl. i, 113-114; vd 2, 128-129. |
|
|
Datering: augustus 1858. |
|
|
Titel: in de ‘Aenteekeningen’ bij de eerste druk (1862, 162) noteert Gezelle bij het woord ‘Rammentati’: ‘Is een italiaensche titel beteekenende zoo veel als, op zyn vlaemsch: herinner u. Rammentati Addio: herinner u, God beware u. De steun van 't eerste w. valt op de e, van 't andere op de i.’ |
|
|
Opdracht: de Italiaan Domenico de' Pisani uit Lucca was samen met zijn jongere broer Vincenzo leerling in het kleinseminarie te Roeselare in |
| |
| |
|
1856-1857 en 1858-1859. In augustus 1858 vertrok Domenico naar Engeland, terwijl zijn broer nog twee jaar op school bleef. Het gedicht is naar alle waarschijnlijkheid een afscheidsgedicht van Gezelle voor Domenico. Bij een tweede gelegenheid (vermoedelijk in januari of februari 1859) werd het ook geschonken aan E. Van Oye, in de context van diens vertrek uit het Roeselaarse kleinseminarie. Er is een handschrift uit de nalatenschap van Van Oye bekend (nu in Gezellearchief). Deze versie markeert de interjectie ‘oh!’ typografisch sterk, wat het geheel een emotionele emfase geeft. Westenbroek wees op een opvallende structurele overeenkomst met het gedicht ‘Ik misse u’ (Westenbroek 1967). |
|
|
Motto: citaat uit het lied ‘Open the door to me, oh!’ van de Schotse dichter Robert Burns (1759-1796) (Burns 1873, 157). |
|
84 |
7 |
't genoegzijn en 't beheer: de genoegzaamheid en het meesterschap. |
|
18 |
ontwijdert: verwijdert. |
|
19 |
verschee'n: gescheiden. |
|
28 |
Addio: vaarwel. |
|
|
(Lit.: Westenbroek 1976, 117-119, Westenbroek 1995, 51-66.) |
|
|
't laatste |
|
|
Dit gedicht was in de edities 1862, 1879 en 1893 inderdaad het laatste vers, afgezien van de Kleengedichtjes. Sedert de 2de druk van de Veen-editie (1913) volgden echter nog twee gedichten, ‘'s Avonds’ en ‘Nu of nooit’, twee gedichten in 1862 gebundeld die de dichter in de 2de en 3de druk van Gedichten, Gezangen en Gebeden niet meer opnam. |
|
|
Basistekst: Gedichten, Gezangen en Gebeden/Kleengedichtjes 1893, 146-147.
Jub. ggg. Kl. i, 133-134; vd 2, 147-148. |
|
|
Datering: 1857-1860/1862. |
|
|
Ingrepen |
85 |
17 |
schoon < schoon, |
|
19 |
uw < uwe |
|
|
5 |
dichten: gedichten. |
|
5-6 |
mijn geliefde: mijn geliefde (gedichten). |
|
6 |
niet en weet: niets afweet van. |
|
7 |
falen: fouten. |
|
27 |
gevoesterd: gezoogd, gekoesterd. |
|
29-30 |
hercastijd: opnieuw getuchtigd, herwerkt. |
|
33 |
spreekt voor mij: pleit voor mij. |
|
34 |
reden: verantwoording. |
|
35 |
is 't zake dat: indien. |
| |
| |
85- |
35-36 |
krankgeboornen: zwak geborenen. |
86 |
40 |
het Leven derf: het (eeuwig) leven ontbeer. |
|
|