Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Het stoomgevaarteaant.Benedicite omnes virtutes De aarde davert en van onder
de aarde wederdreunt een wonder
doof geronk; de landman houdt
op van werken, staat, en schouwt
waar hij, ievers opgevaren,
kan het zwart geweerte ontwaren
dat zijn bevend herte ontstelt:
al zijn hope bloeit in 't veld.
- De aarde gromt weêrom van onder
zijne voeten, en, het wonder
donderend gebrom rolt voort,
dat hij 't klaar en klaarder hoort,
en, dáár komt het: 't nadert, 't nadert,
't is daar... ziet gij hoe 't gebladert,
en de grond, en alles, dook
in een wolk van damp en rook?
Ziet gij 't over de aarde varen,
immer nadrend, immer nâren
tot dat, lijk een bliksemvier,
't scherpe tierende getier
uit de wolk berst? Zij scheurt open
en daar komt vóóruitgekropen,
't ijselijkst serpentenhoofd
met een kronkelend lijf! Verdoofd
slaan mijn ooren bal, zij tuiten
weg en weder van het fluiten,
van het gorglend borstgegrol,
't rammelend metaalgerol,
't knerzelende tandgeknetter,
't schetterende rengekletter,
't ratelende keelgerucht
en het vluchtige gezucht,
dat, al branden op de schenen,
| |
[pagina 36]
| |
rent en rukt voorbij, verdwenen.
Ei! de man die schouwend staat
om de baan te wachten, slaat
hand aan 't lijf en voelt het leven,
vluchtend, in zijn boezem beven.
- Dampgedrochte, in 't vier geboeid,
dat u rond de lenden gloeit,
dat den grammen moed, ontstoken,
doet al door uw aadren koken;
kracht ontembaar, en bestand
om de flauwe menschenhand
die u miek, om duizend handen,
om tienduizende verstanden
te overrompelen; dampgeweld,
dat geen mensche palen stelt
of in banden weet te smeden,
overal waar gij getreden
komt, en 't ijzren voetspoor stampt,
blijft dat voetspoor vastgeklampt;
de aarde schudt, de bergen storten,
wijl de beken samenhorten
en hun watervloed, gestoord,
vlucht ter bronnewaard; men hoort
berg en bosch en dal weêrgalen
op het zuchtend asemhalen
van uw heesche reuzenborst.
Gloeiende van dravensdorst,
scheurt gij 't stil geluchte aan vlenderen,
werpt aan stuks geknarsde zenderen
uit uw ijzeren tanden, en,
storremt altijd voort... Wee hen
die u tergen! Maanden zorgens
vinden z', huis en have, 's morgens
afgebrand, om eene sperk
die g'hun toespuigt. - Reuzensterk
zijt gij, kind en slaaf des menschen,
doch, zijn onbetembaar wenschen,
onbetembaar zelf, en zult
gij niet stillen: opgevuld
met wat kostelijke schatten
berg, en groeve, en zee bevatten,
| |
[pagina 37]
| |
voert hem, snelder als de wind,
tot waar gij de palen vindt
van het aardrijk: zonder palen
is zijn wenschend' hert, en, falen,
falen moet uw reuzenkracht.
Woedt, en schudt uw felle macht,
wringt zijn banden, breekt de boeien
die u om de lenden gloeien,
bonst hem op het lijf, en strooit
zijne leden verre... nooit
'n zult gij de begeerten mindren
van den mensche. - Weent, gij, kindren,
stortende, bezweken schier,
op het natte nieuwspapier,
waar uwe oogen dierbre namen,
straks verschrikkend, tegenkwamen:
‘Vader! vader!’ - ‘immer voort!
Blindelings vooruitgeboord
in de zwarte toekomst: heden
nog een stap vooruitgestreden,
nog een stap vooruitgestoot,
morgen groeten wij de dood!
Morgen!’ - Ja, vooruitgevlogen:
dapper aan! den tijd bedrogen
en de ruimte niets gemaakt:
alles op- en doorgeraakt,
alderschrikkelijkste wonder
onzer wereld, dat den donder
in zijn felheid overwint,
maar een overwinnaar vindt
in den wil des Alderhoogsten:
vaar vooruit, om glorie te oogsten
voor den Heere, voorewaard,
donderende stoomgevaart!
Aller christnen blijde zegen
volge en kome u blijdzaam tegen,
waar gij, triomphantelijk,
Gods bevelen voert, en 't rijk
van den heilgen vrijen Vrede
helpt verbreeden! Uwe schreden
zijn, als zendlingschreden, schoon
| |
[pagina 38]
| |
en gezegend: van den throon
en den scepter die te Roomen
heerscht, zal snelder henenstroomen
't groot bevel, en op uw spoor
vliegt het gansch de wereld door!
- Voert gij dappre krijgersbenden,
die met staalomgorde lenden,
vlammende oogen, kokend bloed,
mannenvroomheid, heldenmoed,
ende wreeden Oorlog dragen,
op uw rappe vlerikslagen
meê met hun vliegt, onvervaard,
meê met hun, ten strijdewaard,
't aangebeden zoet gemengel
van den Mensche met den Engel,
in die zuivre Maagd gekleed,
die gij, krijgers, ‘Zuster’ heet,
en gij, weezen, ‘Moeder’ stamelend,
vasthield, rondom haar verzamelend,
toen ze, Moeder van verdriet,
ach, u tweemaal weezen liet!
- Vaar vooruit! den tijd bedrogen,
stoomgevaarte, en vóórgevlogen! -
Voert gij de onverzaadbre borst
van den mensch, die altijd dorst
altijd hongert naar genuchten,
goud in elk een zijnder zuchten
zucht; in iedren oogslag goud,
goud en altijd goud aanschouwt;
die zijn herte en ingewanden,
Gods gewijde tempelwanden,
God ontzegt, en rond het goud,
dáár een andren tempel bouwt
en een andren Hemel, ha!
nog iets eedler voert gij, ja:
't zijnder nog, in vruchtbaar Vlandren,
Christene borsten, die voor andre en
hoogverheevner heldendaân,
stoom, u doen te werke staan
dan een handvol goud te gâren:
snelder moest gij, snelder varen,
| |
[pagina 39]
| |
trage stoomtuig, nóg zoo snel
vliegt de Priesterziel: - ‘Vaarwel,
vaart gij wel, beminde moeder,
vader, zuster, ende broeder,
vaart gij wel, mijn vaderland
en mijn vrienden! 't Kruise brandt
in dat herte, en 'k zal niet rusten
eer ik de aldervoorste kusten,
met dit eigen Kruis beplant,
groeten mag: Mijn vaderland!
Vaar vooruit!... ik zie... ze wachten
mij, de zwervende geslachten,
schouwende naar 't Westen heen,
't Westen, met de aanbidlijkheên
van Gods Hemeldauw beregend,
't Westen boven al gezegend
land, wiens trotsende gelaat
't schittren van de Zonne haat,
en hemzelven wil verlichten;
'k zie... ze wachten!... en ze richten
hunne handen, ketenvast,
met hunne oogen, blindgelast,
en hun altijd weenend' herten,
weenende om de bittre smerten
van het helsche slavenjuk,
al tot mij!... Vooruit dan, ruk
snelder voort en snelder voorder,
wat u tegenstand biedt, boor der
dapper door! 'k ben onverschrikt!
Is het sterven mij beschikt,
sterven durft hij, die maar leeft om
God, en 't hoogste dat men geeft om
Hem, wat is, wat kan het zijn?
Weze 't sterven zonder pijn,
weze 't onder beulenhanden,
weze 't in de kerkerbanden,
weze 't met het Kruis omhoog,
en de martelkroone in de oog,
en de blijdschap op het wezen:
sterven kan maar sterven wezen!
Vaar vooruit dan voorewaard,
| |
[pagina 40]
| |
storremende stoomgevaart,
dat de dwaze mensch zijn eigen
werk durft roemen, en verdreigen
schier den hemel, in zijn waan,
dat hij op hem zelf kan staan,
en dat al zijn flauwheid macht is,
werk van God wiens alle kracht is,
werk van God, die alles kan
laten worden, ende dan
weêrom niet zijn en ontworden,
die met zijn geweld omgorden
kan het kleenste graantje zand,
werk van God, wiens machtig hand
kracht heeft in den damp gestoken
die den mensch die kracht gedoken,
of ontdekt zoo 't hem geviel,
die ze voor het storremwiel
heeft gespannen en doen draven:
werk van God en zijne gave,
vaar, waar Hij den teugel wendt,
dáár naartoe, gezwind; erkend
geen gestolen heerschappije
van den mensche op u, gij vrije
Godgehoorzame onderdaan:
vaar vooruit! en, door de baan,
van den Heere u voorgeschreven,
zijnen wille doorgedreven,
zijnen wille alleen; - veracht
die u wille en wetten tracht
op te binden, die niet God zijn
eigen willen en gebod zijn!
Vaar vooruit en voorewaard,
storremende stoomgevaart!’ -
De aarde gromt alom, en onder
de aarde wederbauwt een wonder
donderende grommlen voort,
dat en mensch en dier verstoort.
De aarde davert, en al onder
deunt en dreunt een doof gedonder,
mindrende, als of rolde 't voort,
en... nog nauwlijks dat men 't hoort!...
| |
[pagina 41]
| |
De aarde deunt,... zij beeft... en onder-
tusschen, hoort men nog 't gedonder,
stervende in het bladgeril...
't sterft... en stervend blijft het stil...
|
|