Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 696] [p. 696] Sorbus aucuparia L Nen zwicht van bloêroô bezekens, de weêrga van coraal, zie 'k, hooge, op de averesschen staan, en blinken altemaal; de najaarszonne vonkelt op dien ongetelden pereldrop. De blâren zijn al afgewaaid en 't hout is, heel ontkleed, met honderdduizend beierkens behangen, wijd en breed. ‘En hoe, o lustig lijsterdiet, en plukt ge mij die perels niet?’ - ‘Gij draagt misschien een roer, dat ons het leven rooven moet; of peerdshaar hebt gij meêgebracht, bestemd voor onzen voet? Verlaat ons, want we leven, wij, van al dat man of maag is, vrij!’ - ‘Sa, merel, lijster, kwalster, al dat averesschenooft veroorbaart, hier! en dapper u nen vollen buik geroofd: geen mensche en ziet u, rep noch zeg en hoore ik meer, 't gevaar is weg!’ 't Is menig, menig vogel zat gaan slapen en, voortaan, de zonne is, in den oosten, en de dag weêr opgestaan: geene averessche, of, ongeminkt, hij nog vol bloêroô bezen blinkt. [pagina 697] [p. 697] En avereschhout staat er, met de macht, dat, ongekrankt, vol bezen, tusschen 't ander hout, en boven 't ander, hangt; maar wie die al de perels van die trotsche toppen tellen kan? Tot Iper, op de ‘werken’, staat dit wonder, ongekend; en menig weet zooveel daarvan of waar' hij stekeblend: dat schoone is, en geen bate en bringt, is goed voor - een die liedtjes zingt. Zillebeke, 2-10-'98 Vorige Volgende