Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende In 't riet Gedoken half, in 't riet, half zichtbaar, door de rieten, aanschouwt de koeien mij, die, versch uit hunne slieten en vaste veters, nu op vrije voeten gaan en, gaande, 's morgens vroeg, hun' lange steerten slaan. Omhooge heffen zij hun hoofd en doen de stalen van 't omgebogen riet hun' tongen nederhalen te mondewaards; de zwakke, ontgroende staven riet men rijzen, toppeloos, en recht omhooge, ziet. [pagina 695] [p. 695] Ze stampen dat het kraakt, en 't water, van beneden hun' voeten, spettert op en speit hun om de leden; de koeier djakt zijn djakke en, djakkend, rechtevoort hij koeiers overal hem tegendjakken hoort. De dazen zijn daar aan en bij: bij bijzen weven zij, rings om elke koe, hun' zidderende schreven; ze zuipen zuiver bloed, bij volle zeupen, uit de malsche bronnen van de diepe koeienhuid. Vaart henen, zonne, weêr ten avondwaard: de koeien en kunnen 't herden noch gedragen meer; ze loeien om vrij te zijn van 't zog dat hun den uier spant; om vrij te zijn van 't vier dat hun de balgen brandt. ‘Naar huis, allei - alla!’ zoo luidt het en, geladen met de ongevalschte gift huns overvloeds, zoo waden de koeien uit het riet en uit den meersch, verbeid, weêrom te stallewaards en in de stilligheid. Zillebeke, 27-9-'98 Vorige Volgende