Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 691]
| |
Wilt ge geurig gers gerieken,
versch gezeisend; dóór de weê'n,
op en af de houten rieken,
't hooi zien dansen, al deureen;
komt en laat, in 't park getreden,
vóór u gaan, of na, mij heden.
Uit en in de schaduwsluipen,
te over 't hoofd in 't donker groen,
wilt ge heen- en wederkruipen,
duikske-weg, u zoeken doen;
wilt ge vrij van zorgen leven,
komt, ik ga de keure u geven.
Wilt ge, tien en twintig malen
daags, het dampend reuzenros
hooren zijnen asem halen,
door end door den iepenbosch,
slaande weg naar vreemde kusten,
komt nabij dien berk wat rusten.
Henen is 't, en weêr een ander
drakendier de bane bijt,
bachten ons: een binnenlander
is het nu, die henenrijdt! ...
Horkt hoe weêr de wielen ronken:
't davert tot in de elzentronken.
Zich! Daar springt een haze! Och arme,
laten moet hij noo' den schat,
dien hij, diepe in 't hooi, in 't warme
woekernest, geborgen had:
't staat hem op den hals en sterven
moet hij of zijn jongskes derven.
| |
[pagina 692]
| |
Groot van oogen, grauw van velle,
lang van ooren, krom van been,
zitten nu de lieve, snelle
jongskes op mijn hand, getween,
weteloos of, weggedreven,
vader nog en moeder leven!
Meermaals hoore ik menschen kouten,
hoe verkeersels, wis en waar,
hoe ze goede en kwa' kabouten
tegenkwamen, hier of daar;
zijnder geesten hier, die dwalen,
's nachts, het zijn de nachtegalen.
't Doet: er komen goede geesten
hier verkeeren, af en aan;
lichaamlooze zielenleesten,
uit het graf heropgestaan,
daar ze, veel of luttel jaren
voortijds, in begraven waren.
Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten
komen hier en doen alsof
ze elkeen met elkander klapten,
stemmeloos, in 't wandelhof,
van 't oud huiswerk, dat, voorheden,
hier end daar, zij bouwen deden.
't Is al weg nu, zoo zij zelven
weg zijn: weide en waterland,
boomen zijn 't nu, boschgewelven,
gulzig gers en zuiver zand.
Henen zijn ze, en andere ontzielden
komen, daar zij dagvaart hielden.
| |
[pagina 693]
| |
Welby Pugin en, daarnevens,
Jan Bethune, zijn gebroêr,
die, den langen dag huns levens,
trokken een en 't zelve snoer,
hoore ik nu, al zoetjes spreken,
't beeld van een gebouw uitsteken.
‘Dáár het ziedhuis, dáár het water,
zus en zoo den trap gezet.
's Zomers, noord de slaapstê? later,
wordt het koud, alhier het bed.
Tenden zij, om God te loven,
nog een bidsteê bijgeschoven.’
‘Michaël zal 't huis bewaken,
met zijn zweerd. Wie is als God?’
hoore ik in de samenspraken
slaan van de edele twee; ‘en 't slot
zal Maria, zonder vlekken
maagd, met heuren mantel dekken.’
‘Jan-Baptiste moet hier hebben,
nacht en dag, zijne eere, want
zuiver water doet hij ebben,
uit der aarde en over 't land.
Naast Maria moet, nadezen,
Joseph hier gediend ook wezen.’
‘Donatiaan, met zeven lichten,
ringsom, op een wiel gepint,
zal de vijandschap doen zwichten,
van die alles uitverzint,
's nachts, om in de terruwstruiken
harik en vergif te duiken,’
| |
[pagina 694]
| |
Weêrom zijn ze weg, verdwenen!
Al met eenen keer, zoo staan
huis en hof mij daar verschenen:
dag is 't en de hooiers gaan
overal, bij zware slagen,
't geurig gers omverrevagen.
Wee is mij! Waar zijn mijn' zinnen?
Dorst ik, in zijn eigen huis,
dichten, bij den Bisschop, binnen?
Neen! ‘Duc nos quo tendimnus!’
hadde ik liever zeggen moeten,
neêrgeknield, aan 's Leeraars voeten.
Sint-Michiels, bij Brugge, 29-6-'98
|
|