Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 677] [p. 677] De leye De Leye ligt zoo stille, alsof van staal ze zou bedegen, van louter staal en stijfheid zijn; zoo blauw en, allerwegen, zoo glad is, en zoo effen en zoo bloot zij nu. De winden en roeren niet of, roeren ze, geen speur en is te vinden, geen asemtje op de Leye ervan, die staal is, onberoerd, en alletwee mijne oogen tot aan Harelbeke voert. De Leye en kapt mij 't kezzelspeur niet af nu, en heur plasschen en komt tot vóór mijn voeten niet den trakelwegel wasschen; ze'n slaat geen' witte kladden op en neêre, alzoo de rossen die, schuimende, in de stringen van de wagens hossebossen; maar stille ligt en lusteloos ze omleege ... stille staat er Anneken, het maantje in, dat zijn' schapen gadeslaat. Noch nacht en is noch dag geheel en gansch het: tusschen beiden kan hofgebouw en boomgewas ik zien en onderscheiden, die omgekeerd in 't water staan; zoo schuren doen en schelven en schepen uit de Zuiderzee, [pagina 678] [p. 678] vol vlas, - en 's lochts gewelven, die zeggen: ‘Komt en kijkt, o mensch, naar ons: met al uw macht, ge'n kunt niet dat de Leye kan, bij 't vallen van den nacht!’ 7-11-'97 Vorige Volgende