Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 674]
| |
of aan onmeetbaarheden
van omgehouwen stieren
huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee,
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun' roode blikken stieren
te mijwaard; daar ik sta,
van hoofde tot den voet
bespeit, ik zelve, en diepe
in schijnbaar zonnenbloed.
Hoe zal 't me morgen gaan:
zal 't regenen, zal 't ruischen;
gebouwen af- en al
dat boom is ommebuischen?
Zal 't hagelslaan? In al
dat hemelsch bloedgeweld,
is ons de jongste dag
des werelds vóórgespeld?
Toch neen-hij! Morgen zal,
ten oosten uitgeklommen,
een nieuwe dageraad,
een nieuwe zonne kommen
de menschen, blank en blij,
begroeten, die nu staan
en, rood van aangezicht,
den avond gadeslaan.
28-10-'94(?)
27-10-'97
|
|