Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Bignonia catalpa L 't Heeft fel gezomerzijpt, en, water gieten, onthier een amerij, deed 't immer aan; nu zijn de scherpgepinde zonnesprieten, na lang geweld, de wolken doorgegaan: 't geluchte is los, in tween zijn al de banden, die lijndoek om geheel den hemel spanden. Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot, alom geworden, geuten giet en licht en leven [pagina 671] [p. 671] in 't blauwe van den blauwen hemelkom! 't Slaan bliksems in de lucht, en louter sprangen van reinboogverwe omtrent de boomen hangen. De wind is opgestaan; hij schudt de blâren dat 't perels overal aan 't leken gaat; in 't groen catalpaloof hij, heengevaren, de schaduwe en de takken openslaat daaronder ik nu zitte en asem hale, nu zuchte, in de al te heete zonnestrale. Het voor- en 't nagetij elkaar genaken, midbâmesse en midlente is 't, almedeen; op ieder lapken loofs er blommen blaken, aan ieder taksken hangt er edelsteen, dat, geluw, groen, en rood en blauw, van boomen vol bleuzende appels doet, en peren, droomen. Een wonderlijk aanschouwen! Hoe 't gelooven, schoon nauwe ik zitte en zie, dat 't anders niet als lekend loof en is, en scherpe schooven van stralen, die daarin de zonne schiet: 't is alles even vrij, van verwe en voege, of Adams paradijs weêr opensloege. Dat menigmaal mij worde een' wonne als deze geschonken, onder u, Catalpa schoon; de hand die u daar zette 'et welzijn weze gegeven van Gods ongekenden loon! En, zie 'k u zelden weêr, in later tijden, uw zijden zeildoek zal een ander blijden. 18-9-'97 Vorige Volgende