| |
| |
| |
Sambucus nigra L
Vlienderboom, 't is al verloren,
dat ik u voorbij geschoren,
henenvare, in 't snelgerij,
overal voorbij mij drijven
zie 'k uw' witte blommenschijven.
's Zomers lange en schoone dagen
schijnen u, met welbehagen,
toevertrouwd; en evengoed
's avonds u de zonne groet,
als des vroegen morgens. Edel
groen zijt gij, van lijf en schedel.
't Moet entwat omtrent u wezen,
met u uit den grond gerezen,
door ons volk u toegedicht,
dat, voor mij, in 't donker ligt:
iets dat overal uw' twijgen
vrijdom laat, en woonsteê krijgen.
Overal! 'k En weet geen' hoven,
of gij zijt erin geschoven,
eens of anders; hier en daar
staat gij, Vlienderboom, entwaar:
bachten 't huis, aanzijds het water,
zoo daar iet kan staan, gij staat er!
't Ovenbuur beschut uw' zware
looverschaduwe en, 't en ware
versch, ten gronde nieuw gemaakt,
't steenen huis daar Turk in waakt,
verre niet van 't messingbekken,
Vlienderboom, uw' vlerken dekken.
| |
| |
Om den hoogen essche, in 't wenden
van den weg, daar 't water, tenden
't hofgat, hier en daar gedekt
met een' brugge, zijwaards strekt,
ringsom de oude mote, schoone
spant ge alweêr uw' looverkroone.
Ja, en, lieflijk uit der maten
is 't, om zien, hoe al uw' platen
vlakke witheid stijgen op,
trapwijs, naar den esschentop,
die daar staat, - hij zonder blommen -
treurig, in den wind te brommen.
Vlienderboom, gij schaduwt wielen,
wagenbossen, voor 't vernielen
van de zonne; en meermaals is
't kindervolk een' kerremis,
als gij ze, aan uwe armen, zwingen
luide laat, en liedtjes zingen.
Waterspeiten, klakkebossen,
zwartgezunde beiertrossen,
wijn daaruit, en zoetigheid,
heengehaald en toebereid,
voor die ziek zijn, doen de lieden,
al te male, u eere bieden.
Maar gij waart, in 't grauw verleden,
meer als om de dienstbaarheden
uwer goedheid, wel bekend:
gij waart heilig; u omtrent
biechtte men, te lijzer spraken,
't geen men wilde onweetbaar maken.
| |
| |
Gij hebt ooren! 't Zijn wel Heeren,
in de groote steên, die leeren
dat het zwammen zijn, gedaan
net als ooren, die u staan
om den lijve! maar, zij droomen:
ooren hebt gij, Vlienderboomen.
‘Ooren hebt ge, maar geen tonge’,
dicht het Volk; ‘en, wat men dwonge,
menschenmond en zou verraân,
't gene in de oore u is gedaan
diepe, en toevertrouwd.’ Nog roeren
hoort me', in 't Dietsch, van zulker voeren.
Edel beeld, uit vroeger' dagen,
blijft maar vast de takken dragen
uwer schoonheid; houw en trouw,
naast des Vlamings hofgebouw,
nijgt uw' blom- en bezieschijven!
Houw en trouw zal Vlanderen blijven.
|
|