Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Cytisus laburnum Gevlerikt, na der vliegen aard; gereesemd, al omleegewaard; eenvervig, en van goude fijn, des goudenregens blommen zijn. Zij staan in krabben, lang en smal van lijve; en recht een regenval gelijken zij, van goude, ... neen, van zijde en licht en edelsteen. 't En is van al dat bloeit entwat zoo geluw, in geen blommenstad; 't is geluw, naast aan 't groen, ... 't en doet, 't is groen, ten geel'wen uitgezoet. Als, ievers in den hof gestaan, de goudenregens opengaan, de duisterheid van 't groen verdwijnt, ‘het regent en de zunne schijnt.’ Hoe jammer, dat zoo gauw voorbij uw' vlagen gaan van goude, en gij, o gulden regen, al te broos van leven zijt ge, en tijdeloos! Gij strooit den weg, nen dag nadien, of twee, dat wij u open zien: zoo derf is dan uw dood gelaat, als kaf, daarop de vlegel slaat! [pagina 665] [p. 665] En, eens dat eene aan 't vallen is, de stervenstijd van allen is gekommen: geen een blomme en kan 't meer houden: 't goud is uitgebrand. O goudenregen, heel en al het jaar, zoo heet gij regenval; doch regenval van goude, aleer het meien zal, en zijt gij meer. 'k Verlange al, eer de maand daar is weêromme, en tend de hoven, frisch, vol goudeware en zonneschijn geregend door uw' blommen, zijn. 24-5-'97 Vorige Volgende