Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Buigen of bersten Het jong hout staat, den rugge krom, ootmoedig, neêrgestopen; terwijl de wind, den afgrond van zijn' diepe longen open, gevaren komt, door bilk en bosch; en, buischende in de boomen, losbandig, al den gruwel van zijn' gramschap heen laat stroomen. De boomen staan geworteld in den bodem diepe, en, weren en zal de wind hun sterkheid noch hunne oude stammen deren; ze zuchten en ze stenen wel, ze roepen en ze razen, maar wederstaan, zoo willen ze, en ... dat durven ze, die dwazen! Ze 'n buigen niet. Hun' wortels staan in de eerde neêrgegrepen als ankers, die gebonden staan doen ijzervast de schepen; [pagina 663] [p. 663] ze 'n buigen niet. Hun hoofdgewaai scheurt af en weg: om 't even, en zullen noch en willen ze, en voor wie dat 't zij, begeven. Het jong hout ligt den grond nabij, voorover, neêrgedwongen; verpletterd en vernietigd haast. - De wind komt losgesprongen en, stampende op dat ligt ... ‘Zoo wel den naasten als den versten, ... die boomen daar zal 'k buigen doen, of willens nillens bersten!’ 't Is donker, van al 't zand, dat vliegt. Geen' hersendolle koeien en kunnen, zoo de wind nu doet, zoo ongedoevig loeien. Ei! poffen nu, en paffen gaan de pezen af, en kraken de wortels: als geweren zijn 't, die dood en donder braken. De doelen staan, bij vijftigen, bij honderden, te perre, ter aarden uitgeheven, en ... de boomen zijn omverre, de teenen in de lucht; tot in den vasten grond gezonken, verdwijnt, al even slaggelings, hun' kroone in de elzentronken. Het jong hout heft den hals weêr op: allengskens stilt het weder, en legt het, op de rompen van 't gerooide boschhout, neder [pagina 664] [p. 664] zijn' grimmigheid. Een slagveld is 't vol lijken. Ongeschonden, zoo staan de jonge stammen daar nog, al die buigen konden. 22-23/5/'97 Vorige Volgende