Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De doornenboom De schamele, oude boom, die midden in de vaten, veracht en ongetroost, des olieboeters staat; hij weet dat 't zomer is en zou hij, zou hij 't laten, te bloeien, nu dat al dat blomme is opengaat? Gestapeld, rondom hem, zijn tonnen, tonnen, tonnen, die olie zweeten al, en stinken. Schouwen ook, verheven boven 't dak des oliebouws, en jonnen maar bitterheid den boom en afgerolden rook. [pagina 659] [p. 659] Hij bloeien zal nochtans, en, blij, de zonne bieden de vreugde van zijn hert: maar éénen keer in 't jaar en wilt het zomer zijn, en mag't den boom geschieden te bloeien in den dwang van al die tonnen daar. Hij bloeit en staat in 't wit getooid, langs alle kanten één vlage blommen duikt zijn' takken, scheef en krom; de bietjes zie 'k er zog van zuiver zeem in zanten, de blommen in en uit en uit en in, weêrom. Bloeit helder, helder op, o boom, en luide pralen laat al uw lief gewaai, deur dikke en dunne. Neen 't, 't en is maar éénen keer, dat 't meie is; hillen, dalen zijn blijde; blijde zijt, genoeg, genoeg geweend. De tonnen staan alom gestapeld: zwarte, zware gedaanten, ongehier van leelijkheid. Welaan, o taaie doornenboom, daar midden in, verjare nog menigmaal uw hoofd, vol bloeiend wit gelaân! 16/17-5-'97 Vorige Volgende