Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 628] [p. 628] Imber abiit De paden zijn, door 't lang geweld des regentijds, getigerveld, vol vage plekken, geelwe en bruin, al ommentom den wandeltuin. De koelte briescht, van wijd en zijd, me in 't aangezicht; 't is lentetijd; voortaan meer in de schiere lucht en bullebakt der buien bucht. De boomen zien als effenaan ten bedden uit weêr opgestaan: ze schudden in den wind, die giert en tuitend door de takken tiert. 't Heeft fel geregend: dagen lang was 't op en neêr, één watergang, die, losgegaan, bij geuten giet. Nu waait het, maar 't en regent niet. 't Is koud nochtans. Het windenrad verwentelt en verspringt. Noch blad noch blomme en durft den bunsel uit, daar Gij, o Heer, ze binnensluit. De regenboge, gister nog, hoe vreedzaam loech hij! 't Moederzog de boezems van de boomen kwelt, en al dat mussche is rinkelrelt. Zou 't waarzeg, en in 't neerste nu, ook wezen? Wist het winterschuw dat 't vuisten heeft, het jonge jaar? God geve 't, en gij, zonne, daar! 30-3-'95 Vorige Volgende