Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 572] [p. 572] Op krukken Waarom, waarom en wete ik niet, het kwelt mij al, te ontzelden, een' zwarigheid, die 'k nooit en kan, wat poge ik doe, vermelden. Daar hapert iets aan ziele, aan lijf, aan bei misschien te zamen, daarvan ik dit noch dat en weet beseffelijk te namen. Als 't avond is, 't zou middag of 't zou morgen zijn mij moeten; als 't morgent weêr, of noent, 't en geeft mij geen, of kleen, verzoeten. 't Is winter: ‘Of het zomer ware, of lang en schoon de dagen!’ Des zomers: ‘Ach, hoe lange ik naar ... hoe lusten mij de vlagen!’ [pagina 573] [p. 573] 't Verdriet mij, in de steê, en 'k ga te lande, om lust en leven. Te lande: ‘'t Doet mij deugd in stad, och, ware ik daar gebleven!’ Ze komen en ze zoeken en ze vinden mij, de dezen, daar verre ik van begere, en bij geen' zulke meer, te wezen. Alleene en is 't niet houdelijk: ‘Och, mochte ik mij één' vinden, die 't kluwen van mijn herte hielp mij, heel en al, ontwinden!’ Als alles mij te monde gaat en meê, naar mijn verlangen, dan is het, dat ik, lui en lam en lusteloos, blijf hangen. [pagina 574] [p. 574] Waarom het is en wete ik niet, noch hoe het is en wete ik: maar dat het is, en 't lastig is, om lijdene, 'n vergete ik! 't En helpt al niet te zitten en te snuisteren in boeken; 't en zijn voor dit mijn ongemak geen' kruidekens te zoeken. 't Moet iever iets, onvindbaar nu, toch vindbaar zijn mij, mensche; die, half verzaad, her, altijd her, geheel verzaad mij wensche. 't Zal beter, als de spa gevaagd is, eenmaal, ééns gelukken: naar hooger goed als wereldsch goed, hier springen wij ... op krukken. 22-1-'97. Vorige Volgende