Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 570] [p. 570] Het winterspook De deuren van den Oosten gaan, nog nauwlijks, even open en toe, gelijk, den laatsten keer, des veegen wimpers doen, die henengaat in 't eeuwige. Ach, 't is avond nog eer 't noen kan worden! Is geen dageraad, geen dag ons meer te hopen? Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog des hemels, nu verdwijnen? Gaat 't duister worden, altijd voort, en donker, overal? Gaan sterrelicht en manelicht, in 't levenlooze dal, daar 't koud en altijd winter is, alleene nu nog schijnen? Een graf nu, och, een wintergraf is alles weêr bedegen; gedolven in dat graf is mij de jonkheid en de jeugd: wie redt er, ach, wie helpt er, uit den nood ons? Hoe de vreugd van vroeger, die begraven ligt, het graf weêr uitgekregen? 'k En zie bijna geen' wegen meer: de koude voert mij henen, de velden uit, de steê weêr in; nog donkerder is 't daar: [pagina 571] [p. 571] de zware dompen varen mij, als of het water waar', dat duisternisse en vuilnis voert, onhoorbaar vóór de schenen. Ze ontsteken licht. Een damp, alom, die, stinkende, onder de aarde geboren is, nu dansen gaat, en spotten met de zon, die 's Winters onmeêdoogendheid niet langer baas en kon en henenging; die, krachteloos, voor goed misschien, ontaardde! Afgrijslijkheid! Het winterspook zit overal te wachten: 'k gevoel 't, alwaar ik henenwille, of zoeke zijn gegaap te ontsnappen; 't komt mij tegen, tot in huis, en, daar ik slaap, daar steelt het mij de ruste van mijn' slapelooze nachten! Dat 't Joel weêrom, dat 't Kerstdag zij, dat 't ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! - Herders, gaat en peilt den diepen Oosten: ziet gij dag noch dageraad, ... nog 't nieuw geboren Zonnelicht, te Bethlehem, niet blinken? 25-11-'96. Vorige Volgende