Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 564] [p. 564] De regenbuie Daar is hij weêr! De deuren toe, de luiken, boven, neder; de zolder en de kelder dicht, en alles toegetast, zoo dat hij maar niet in en boore, en buiten blijve, vast, de vijand, die geruchte houdt, en buischt en boos is, weder! Hij rotelt aan de ruiten en hij doet de ramen ronken; de wind is zijn gebuurman, en zij boeren, bei te gaâr, om in te zijn; zij vallen en zij vloeken op malkaâr: men zeggen zou dat ze, alletwee, bij dranke zijn, en dronken! De deuren toe! Nu buischt het weêr, hervat en herbegint het; daar vallen volle beken op het dak, en overal; het krevelt langs de glazen en het zijpelt, en het zal toch binnen komen, 't water: al de onvaste voegen vindt het! Allengskens wordt het stille nu, gaan schuilen zijn de winden; de vlagen wijken ruggewaards, en 't regenleger snelt, [pagina 565] [p. 565] beneden, in de geulen en de goten, met geweld, om asem, in den ondergang, en veiligheid, te vinden. Gelukkig dat, in huizen, wij, gewonnen en geboren, de voeten en de vuisten van den vijand wederstaan! Hij stooten mag en stampen ons, en slingeren en slaan: al nutteloos gevochten is 't, om nieten en verloren! 13/14-12-'96. Vorige Volgende