| |
| |
| |
‘Mimosa’
Qui spem non habent
Mimosa, 'k heb, aan menig bed,
zorgvuldig in een glas gezet,
daar, stervende, in zijn wit gewaad,
een uitgeleefd, een lief gelaat
Wat kwaamt gij daar, Mimosa, groen
van lijve en blond van hoofde, doen,
der zonne? Hoe, in 't wild beheer,
des Winters, hadt gij, taksken teer,
En kwaamt gij, halfverstorven schier,
van 't lange reizen, ook nu, hier
daar, moegeleden, lijdt en zucht
een' blomme, die de levenslucht
Of, trok u 't stille sterfbed aan,
om, stervend, hier in 't glas te staan,
en weg dan ook, met 't lijdend wicht,
dat, lang, daar in zijn laken ligt,
| |
| |
‘Mimosa,’ - 'k heete u geerne alzoo! -
die laatst ontliept, och, al te noô,
die nooit, o schoone deugdvriendin,
tot hulpe u, noch vermaak, veel min
‘Mimosa’, blomgelijk, zoo stond
gij bloeiende, in den moedergrond:
u 't brooze lijf, ten wortele, af,
en neêr zoo ligt uw' blommenstaf
‘Mimosa’; uwen naam getrouw,
eene onbevlekte Hemelvrouw
betrachttet, in uw onbevlekt,
onruchtbaar, al te onuitgestrekt,
Het edel beeld, en 't schoone, zaagt
gij blinken, van de Moedermaagd,
des levens teeg, en tuide 't, ja,
uw hemelzuchtig zielken, na,
Ei! treurende, om u henen, zag,
in waanzin en in rouwbeklag,
die, schuwende uw aanschouwen zoet,
verleenden u nen laatsten groet,
| |
| |
Gij zaagt ze, en wierpt uwe armen uit,
dien droeven keer, en spraakt zoo luid,
‘Och gij toch - ai, 'k en kan niet meer! -
bemint Dien ik beminne, aleer
Ze ontsprongen 't! Neen, beloven iet
en zouden ze, of een eindverdriet
was nakende, en gij gingt aldus,
beroofd van al, den liefdekus
Ik zag uw lijk: vol blommen lag 't
en kroonen! Op uw' wangen zacht,
de vlamme, die omtrent u stond,
gespreid! - En uwen zoeten mond ...
|
|