Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 554] [p. 554] Blootakker Geen één blad op de boomen! Af is alles; vóór de vlagen gevallen onder voet en van de winden weggevaagd, het schilderschoone aanschouwen, dat het bonte najaar draagt: noch wit en zijn, noch groene meer, de scherpe doorenhagen. 'k Zie heinde en verre, deur end deur de velden nu, de kerken, de huizen en de hoven staan, zoo bloot als op mijn' hand; van verre zie 'k de peerden en de menschen, op het land, zoo neerstig en zoo kleene, alzoo de mieren zijn, aan 't werken. 't Is wijd en breed al, ommentom, 'k gevoel 't nu, aan de baren des wilden Winds, die henentuimt en, tierende onder 't hout, zijn' stemme schijnt te missen en zijn' tale, die zoo boud, zoo bulderende, aan 't roepen zat, hiervoortijds, in de blâren. 't En wonen meer geen' vogels in de boomen! Zoo gij, wepel, nen overjaarschen aksternest entwaar nog hangen vindt, [pagina 555] [p. 555] van boven in de abeelen, 't is een' wiege zonder kind, die waagt, en geen geluid en geeft: een' klokke zonder klepel. 'k Zie geren nu de takken, dikke en dunne, uit eenen stamme gesprongen, rechte omhooge staan, hun' handen uitgestrekt; zoo schoone, als of zij baden, dat de Winter hunne ontdekte en teere, jonge leden toch niet teenemaal en stramme. Vervarelijke Winter, laat u murwen, u verzoeten: dekt alles, eer gij vriezen komt, voorzichtig, in de snee; 'n ijzelt op de boomen niet, die breken zouden! Wee der takken, als ze 't wegen van den ijzel tillen moeten! In stukken slaat ge, Winter, dan de boomen. Hoort ze kermen: ze sleuren elk den anderen zijn' telgen, zwaar als steen, te grondewaard; ze stubbelen, ze storten, al deureen ...! Vervarelijke Winter, laat 't der schoonen u ontfermen! 4-12-'96. Vorige Volgende