Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 549] [p. 549] Van den ouden boom Met uitgestroopten arm, ten halven afgeknuist, wie staat er daar, en steekt eene onbestaande vuist ten hemel? Is 't een reus in beelde? Neen 't, 't en is geen menschenbouw, 't is eer een' wangedaantenis; een steenen berggedrocht, dat, staande fel en fier, de scherpe houwen torst van 't vonkend hemelvier. Doch neen, 't en is geen berg, geen wangedrocht, voorwaar; 't zijn takken stijf en stomp, 't is schorse, die 'k ontwaar; die, dikke en diepgegroefd, geborsten en gescheurd, van uit den ouden grond heure oude bonken beurt; 't zijn spanders overal, 't zijn spillen, die 'k aanschouw, en loof, dat kroont alom een steenoud boomgebouw. De Winter heeft erop zijn boos gebijt vermoord; het Water heeft het merg en 't herte eruit geboord; de Bliksem spookte erom, en kraakte, met geweld, er halve boomen uit, [pagina 550] [p. 550] en takken ongeteld; de Tijd onteerde laf en langzaam al zijn lijf, en nog en roert hij niet: hij staat daar, rotsestijf. En ieder jaar dat loopt hergroent hij nog, en laat, wanneer de lente lacht, zijn spaarzaam loofgewaad omschaduwen het stuk hooge uitgepuilden grond, daar, als hij jonger was, zijn' geile wortel stond. Eilaas, niet langer meer en kan hij, moegeleefd, de wonden duiken, die men hem geslagen heeft! Hij staat daar, oud en strem, in 't wilde windgegons, gelijk te Roomen, van groenuitgeslegen brons, men beelden ziet: geen een en weet hoe lang gestaan zij hebben; geen hoe lang de Tijd voorbij zal gaan en groeten ze, ongedeerd. - Ik groete u! God beware u, Vlaamschen ouden ‘tjok’ nog honderd, duizend jaar! 26-10-'95(?). 26-10-'94. (Aan H. De Pondt.) Vorige Volgende