Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 547] [p. 547] Hoe zeere vallen ze af Hoe zeere vallen ze af, de zieke zomerblâren; hoe zinken ze, altemaal, die eer zoo groene waren, te grondewaard! Hoe deerlijk zijt gij ook nu, boomen al, bedegen; hoe schamel, die weleer des aardrijks, allerwegen, de schoonste waart! Daar valt er nog een blad; het wentelt, onder 't vallen, den alderlaatsten keer, en 't gaat de duizendtallen vervoegen thans: zoo zullen ze, een voor een, daarin de winden bliezen vol luider blijdzaamheid, nu tonge en taal verliezen, en zwijgen gansch. Hoe zeere vallen ze af, onhoorbaar in de lochten, en schier onzichtbaar, in de natte nevelvochten der droeve maand, die, 't ijzervaste speur, ontembaar ingetreden, die al de onvruchtbaarheid, die al de onvriendelijkheden des Winters baant! [pagina 548] [p. 548] Daar valt er nog een blad, daar nog een, uit de bogen der hooge boomenhalle, en 't dwerscht den onbewogen octobermist: 't en roert geen wind, geen een, maar 't leken, 't leken tranen, die men gevallen zou uit weenende oogen wanen: één kerkhof is 't! Gij, blâren, rust in vreê, 't en zal geen een verloren, geen een te kwiste gaan voor altijd: hergeboren, die dood nu zijt, zal elk van u, dat viel, de zonne weêr ontwekken, zal met uw' groenen dracht de groene boomen dekken, te zomertijd. o Zomer! ... Ik zal eens ook Adams zonde boeten, gevallen en verdord in 's winters grafsteê, moeten; maar, 's levens geest, dien Gij gesteken hebt in mijn' gestorven longen, dien zult Gij mij voor goed niet laten afgedwongen, die 't graf ontreest! 14-10-'94. Vorige Volgende