Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 537] [p. 537] Avond Het licht verlaat ons: dampen doen nu de aangenaamste geuren; de lucht ontblauwt, en verruwloos bedijgen daken, deuren. De huizen sterven langzaam uit, en 't wordt te mingelmalen, dat scherp, en onaanschouwbaar, al dat schoon was, heen te dwalen. 'k En zie bijkans geen' boomen meer, 't en zij twee lange striepen, of drie, die recht omhooge gaan en doen alsof ze sliepen. Ze grauwen, op den grauwen grond des hemels, afgesneden; onduidlijk van gedaanten: en nog grauwer is 't beneden. De vogels zijn gaan slapen, in hunne onbekende wiegen; ze rusten en ze zwijgen nu: de vlindermuizen vliegen. 'k Ontgeve 't mij, maar, zag ik niet zoo zaan een' sterre pinken, en, evengauw verdwenen, in den diepen hemel zinken? 't Is avond weêr, alteenegaar, en, tijdelijk verborgen, is 't daglicht, in de duisternisse, en 't zonneken, tot morgen. [pagina 538] [p. 538] Goên nacht, en God beware u al, die reizen, waken, slapen ... die sterven zult, in vreden: 'k ga mij ook een rustjen rapen! 12-6-'96. 12-2.'96(Hs.). Vorige Volgende