Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 530] [p. 530] Avondrood Nog nauwlijks is het groen der boomen groene, en even zijn, toppewaards, alleen de takken groen gebleven; al 't ander zwarter wordt en zwarter: boomen net van zwarte zijde zijn 't, op blauw satijn gezet. 't Leeft alles langzaam uit, dat verwe is: henen dalen de laatste en langste van de lieve zonnestralen; 't wordt watergroene, omhooge; omleege, brandt en broeit de groote zonne nog, die zinkt en grooter groeit. Ze duikt heur aangezicht beneên des werelds neggen, die, eindloos, slinks en rechts, hun' lange lijsten leggen; die 'k opwaardstriemen, die 'k een' wolke twee of drie den zonnezienden kant geheel vergulden zie. In 't heerlijk zonnenveld, dat donker wordt omhooge, en langzaam donkerder en dieper, staan ten tooge, geschreven, zwart op goud, een' bende reuzen groot: het eindloos boomenvolk, in 't eindloos avondrood. [pagina 531] [p. 531] Beziet mij haastig nu die schoonheid! Neder nijgen de duisternissen: 't veld, het vee, de vogels zwijgen; het nauwt, in 't westen; nog een tijdtje, en, doodgedaan, zal al die heerlijkheid gedekt en donker staan. 21-10-'96. Vorige Volgende