Casselkoeien
Aanschouwt mij, hier en daar,
die, louter bruin van haar,
als zooveel blommen bloeien,
in 't gers en in de zon, die, zinkend, henentiet:
die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
't is prachtig, hoe de huiden
van vouwe en verwen luiden,
't is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,
lijk beelden, over heel die wijde weide heen.
Daar zijnder, roode als vier;
naar bijkans zwart bier doende;
beglinsterd en beglansd: van vel en verwigheid,
gelijk en ongelijk, - terwijl de zonne beidt.
Al langzaam langer speelt,
dwersdeur de weidegronden,
't zij welker koe een beeld
en, wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan,
zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
Goên nacht! De zonne beet
ten neste neêr: tot morgen,
en oogen aast, verborgen:
de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd,
en ... morgen weêr, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd.
|
|