Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 514] [p. 514] Oogentroost Mijne oogen troost het boomgewaai, dat groene is, te allen stonde; maar liever zie 'k, als alle groen, het groen, te platten gronde. Den moederschoot nabij, en nog maar eerst eruit gekropen, den borsteling gelijkt het, die zijn hert heeft zatgezopen. Het spant, van louter levenslust, het blijkt, in al zijn' leden, één maagdelijk vertoog van versche en vaste groeizaamheden. o Raaploof, dat, te winterwaard, zoo mooi, zoo malsch van blâren, den dooden stoppel groene dekt der milde koorenaren! o Bontgepinte klaverdriesch, o moestuin, o de stalen van 't duistergroene silderloof, wie weet u af te malen? Wie al de wisselverwigheid, wie 't donkerende dalen, wie 't scherp- en scherper groenezijn van 't mos, mij af te malen? o Koorenveld, dat ruwt alreê, vol duizendduizend naalden, die rood, en nu ten groene gaande, uit uwen rugge straalden! [pagina 515] [p. 515] Hoe schoone is uwe uitwendigheid, van langsten nagekeken, als al die duizend naaldekens vol diamanten steken! o Gers, dat al zoo verre strekt als ooit mijne oogen droegen, ik weide in uwe oneindigheid, met eindeloos genoegen! De boomen staan, half uitgeleefd, in kakelbonte reken, te midden al dien bodempracht, vol stervend goud gesteken. De zonne zaait daar zoet geweld van najaarslicht op neder, en lachen doet ze, lieflijk, al die landsche groenheid weder. Die oogen hebt, en God aanziet in 't schoone, komt aanschouwen hoe schoon de vloer, te najare, is van Vlanderens landouwen! 21-10-'94. Vorige Volgende