Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 510] [p. 510] Het hingstdier Uit zijn' groote longerpijpen rookt het ros, dat 't schaûwe geeft; stampvoets stoot het, stijf en stevig, dat de stompe steenweg beeft: sterk van lijve, staal in de ooge, kop omhooge, huid ondrooge, voorwaards voert het, nij'g en trotsch, 't hossebossend wielgeklots. Vriezen mag het, zonnebranden, duister zijn, of helder dag; ruw de weg, of effen; dapper slaan of niet, de geeselslag, pinnen zal me 't hingstdier, moedig, trage of spoedig, kittelbloedig: deizen, dat en doet het niet, alzoo lang het bane ziet. Edel dier, der Sassen vreugde, geren zie 'k u lustig gaan; geren zie 'k den last u volgen, geren zie 'k uw' schoonheid aan, denkend hoe, bij vroeger' dagen, rossen lagen neêrgeslagen, vielen vóór het autaarvier, zwolten in hun bloed, alhier. [pagina 511] [p. 511] Neen, en valt geen' valsche goden, schoone peerden, meer ten zoen; dient den mensche, en laat de menschen, die gij dient, geen' dere u doen. Die u, hingstdier, moegesmeten, zonder eten kan vergeten, zulk een mensch, na mijnen zin, zelve een dier, is, meer noch min. God en doemde u niet ten kwade, God en hiet u kwellen ooit; zij de krebbe u wel voorzien, en zij de stal u wel gestrooid: helpt de boeren, helpt de sterken, neerstig werken: op uw' vlerken, vliegt den wind voorbij, en dan, haalt er eere en haver van! ‘Horsenvleesch en zult gij eten,’ geldt het nu nog, hier en daar: ‘want, het bloedde vóór den afgod!’ Vroeger was dit zeggen waar: zijn die dagen lang verleden, zijn het heden ander' zeden, Vlaming, na den ouden eesch, nooit en ete ik - peerdevleesch. 23-9-96. Vorige Volgende