Peren
Gebogen hangt het perenhout,
bevallig, onder 't menigvoud
gedrag, dat hem bewonderen laat
alom, en op de boomen staat.
Zoo druiven, in malkaâr geklist,
bij groote en dikke krabben is 't,
dat top en takken, scheefgelaân,
bezwijkend, van de peren staan.
Hoe schoone, als 't lieve zonnelicht
daarop zijn' mooie stralen zicht;
en, geluw-, groen- en grauwgeveld,
fijn goud op al die peren smelt!
Hoe spannen ze, in hun' ronden glans,
vol zerpe en zoete zeupen gansch;
die, borstgemeene en lijfgenoot,
nog wassen, bij den moederschoot!
Het staat er die, vol rooden schijn,
bloedverwig als de kaken zijn
van menig menig menschenkind,
dat m'hier en daar ten boere vindt.
Het staat er, effenbruin van bast,
aan kleene, teere takken vast;
die 'k puilen zie, alhier, aldaar,
ter pelen uit en ... ponden zwaar.
Vaartwel, die zulke giften laat,
o zonne, aleer gij henengaat,
en elders weunt, den langen tijd
dat 't wintert, en ge onzichtbaar zijt.
| |
Dat 't donker is, dat 't waait en buischt;
dat verre is al het groen verhuisd;
dat, naakt, of heel met ijs belaân,
onvriendelijk de boomen staan.
Vaartwel, o zonne! ... Hij is groot,
diens hand u in den hemel schoot;
diens goedheid, die geen' beurte en kent,
bij beurten, ons den zomer zendt.
o Eeuwig Goede, om al het goed,
dat 't bakelen van de zonne doet
onze onbeholpen schamelheid,
zij lof en eere U toegezeid!
|
|