Het schrijwiel
Lustig, op zijn loopgetouwe,
wielt de wielman, eer als gij
tiene telt, u, gei en gauwe,
Wielman, 'k wille uw wieltje koopen,
hebbe ik goed bewijs daarvan,
dat het, onbeschreden, loopen,
ook te voet, mij volgen kan.
Geren zou 'k een Lotjen hebben,
dat mij, gaande of in den draf,
lustig liet zijn' stalen rebben
springen op en springen af.
Dat bleef staan naar mij en wachten,
stond ik zelve een' wijle of twee;
dat mij volgde, uit eigen' krachten,
als een levend peerd gedwee.
Op nen ruin, ja, wilde ik rijden,
een gerid van vleesch en been,
maar geen krepel wiel beschrijden,
dat niet weg en kan, alleen.
Dat en kunt gij, wiel van stale,
zonder hulpe, en 'k moet uw lijf,
zittende op en af uw' zâle,
draven doen, door mijn bedrijf.
'k Late u varen! 'k Ga te voete,
'k hou mijn' vuisten vrij en los;
of, en hebbe ik meer geen' moete,
'k hure een wagen, 'k hure een ros.
| |
Vaart mij wel! - Ei! afgestegen,
zie 'k u staan, die vooren zijt
twintig vademen, verlegen:
man en peerd den asem kwijt!
Lustig gaande, gei en gauwe,
niet zoo driftig gansch als gij,
groete ik, wielman, u, in 't nauwe:
blijft gij staan, ik ga voorbij!
|
|