Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 481] [p. 481] Storme De Leye slaat dat 't kletst! Gewerveld uit het noorden, zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn' boorden voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid, den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit. 't Is helderblauwe locht, geweerd de wolkendriften, die, varend vóór den wind, uit onzen hemel schiften; terwijl, benedenwaard, op huis en vore en veld, hun duister schaduwbeeld, onvatbaar, henensnelt. De zonne wisseldanst in 't wisseldansend water, dat, hagelwit geblest, vol blommen, vol geklater, heur' schoonheid tegenlacht: bij 't daveren van hun lied, 'n hoort ge uw' wedersprake, 'n hoort ge u zelven niet. Omhooge schuifelt het, en giert het, om de snaren, waarin 't gebliksem loopt der vlagge kopermaren; omleege valt het u, en bijt het, in den baard, dat immer stuiven kan, of stormend henenvaart. [pagina 482] [p. 482] De buitenluiken slaan, ontketend; achter wegen is 't vechten, dat men moet, of vóór den wind of tegen; de kaven spuigen rook, die, gulpwijs afgewaaid, u, stinkend, om den hoofde en vóór de voeten draait. Het ronkt, het huivert al dat lijf heeft. Hoort ze kramen, de schepen; hoort ze, vast geboomd, de boomen pramen en spannen schier ontween, bij 't ongenadig slaan der bergen, die den boeg van 't schip te lijve gaan. Zij willen 't, meêgerukt in hun losbandig leven, van touw- en takeldwang verlost, de vrijheid geven, in 's Winden naam. 't En zal! Het stijve vaartuig rilt: geen' wind-, maar kabelvast 'n vrijheid is 't, dat 't wilt! Dan is het dat ik, gansch alleen, bemin te baden in 't midden van 't geweld en de ongezochtste paden te zoeken, onversaafd! Maar, ei, 't is droomen dat, of dichten: 'k zitte in huis, bij 't vier, en 'k ... rooke wat! 9-2-94. Vorige Volgende