Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 483] [p. 483] O heemelijke diepten ... o Heemelijke diepten van 't vol schaduw hangend boschgebied: vol schaduwe en vol duisterheid, vol nacht en dauw, dooreengespreid! 't Is morgen, en de zonne berst alhier, aldaar, ontembaar uit den nachtelijken moederschoot: ‘Hier ben ik!’ roept de zonne groot. ‘Hier ben ik!’ En, ze doet den dauw, in 't veld, en al dat vochtig is, verdampen. Deur de glazen valt ze in 't huisgezin: - ontwekken zal 't! 't Is licht alom: 't is leven al, dat 't zonnebeeld aanschouwde: alleen, daar diepe, in 't eenzaam boschgebied, en zie 'k, o schoone zonne, u niet. 't Is duister, en 't is nacht daar nog; met hier en daar een' gulpe of twee, daar 't groen wordt, uit der grouwbaarheid ... 'k en weet niet hoe 't nen naam gezeid! De zonne grijpt al vaster nu de trappen aan des luchtsgebouws: ter zege vaart ze, hooge en blij; geen boom die heur weêrbarstig zij! Zij giet, dat elk het merken mag, bij geuten, vier en werkzaamheid den bosche in: dweersche balken gaan, vol speitend licht, den bodem slaan. [pagina 484] [p. 484] Het mosch, het loof, het blinkend hout, de takken, zware of lijze, loopt zij lustig laven: - heerlijk is verwonnen weêr de duisternis. Verwonnen zij de dood, en al dat duisternisse of boosheid heet, door 't Licht van U, die, tallertijd verwinnende, onverwonnen zijt! Zillebeke-Kortrijk, 5-9-95. Vorige Volgende