Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 465] [p. 465] De donderroe De scherpe donderroe verdreegt, of waar 't, het wolkenschip, daarin de donder vaart, te booren door den boeg. Het zwerk alom is zwangergaande; zwaar, de zwarte hemelkom. Gezwegen wordt er heind en verre. 't Is benauwelijk, als in een vangenis, daar, angstig, iedereen 't gerucht verwacht des grendels, en den roep des doods, te middernacht. Een kruise, schielijk, elk een kruise haalt, te borste van den hoofde ... Neder straalt de bliksem: bulderdend de donder dan bebast de bevende eerde, al dat hij bassen kan. Wel honderd bommen, al medeens gelost, herhalen 't bassen: 't huilt, en 't hossebost, en 't ratelt, overal, in 't wolkenschip, daarin de donderroe duwt heuren glavietip. Hij vlamt! het vier daaruit omhoogevonkt; de wolken breken los, de regen ronkt, en 't giet, en 't golpt, en 't geult, 't is zonder eind. ‘God zegent,’ zegt het volk, ‘de dondervlage.’ 't Reint. 15-10-1896 Vorige Volgende