Ichthus eis aiei
Meidagweder is 't: alomme
helder, en geen loof en speelt.
Achter 't bloote vischputwater
roer noch rimpelken en gaat er:
't blinken in van 't zonnebeeld.
Diepende, in zijn' wandelkamers,
ligt de visch, die hand noch voet,
huid noch haar en heeft, noch veder;
maar die, argloos, op en neder,
vakende, zijn vinnen doet.
Oogen heeft hij, blinkende, en die
staan gekeerd, 'k en weet niet hoe;
gaat hij slapen, eet of drinkt hij,
wilt hij boven zijn, of zinkt hij,
nooit en duwt hij oogen toe.
Met den monde middagmalend,
einde en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile, en met de vlaken
Wonder schepsel, zonder sprake,
woord en tonge en tale ontzeid;
zinnebeeld van ongeraakte,
nooit besproken, nooit bespraakte,
schaamtelooze onnoozelheid!
| |
't Water mocht de dieren en de
menschen eens verslinden al,
buiten die, in 't schip, huns g'achten,
volk en vee, na lange wachten,
vrij van rampe en ongeval.
Hij ontzwam het, onverwaten,
van Gods hand onaangedaan.
Och, of mochten wij, nadezen,
veilige ook en uitgelezen'
daar Uw' sterke netten staan,
God, van wien me', in de oude dagen,
dekkende Uw' geheemen, zei,
mondlinge, of in beeld geschreven:
‘Nut den Visch, Hij zal u geven
Helpt ons, Ichthus, eis aiei!
|
|