Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 446] [p. 446] De bleekersgast 't Ververscht mij, in 't geweld gestaan der hooge zonnekrachten, te zien van verre, aan 't water slaan, vuls arems, uit de grachten, den bleekersgast: de regenvloed 't geleschte lijnwaad ronken doet. Den lepel zwaait hij, zwak van leên, ter beken uit, omhooge; en waken doet, hoe verre heen hij werpen kan, zijne ooge: de laatste lage en mist hij niet, en al dat drooge is nat hij giet. De groote zonne lacht daarop heure alderliefste lonken; die, vallende in den dreupeldrop, den dreupeldrop ontvonken: ik regenbogen, smal van bouw, nu hier nu daar, in 't gers, aanschouw. Het lijnwaad is, en 't gers, nu nat genoeg; de lanen leken; en wederom zijn spegelglad van aanschijn al de beken: de bleeker zit en droogt entwaar de peerlen uit zijn kroezelhaar. Verzachten doet dat regenbeeld 't geweld der heete stralen, en lichter in de longer speelt voortaan mij 't asemhalen: zij vrede aan al die 't schoone van Gods wonderheên beseffen kan! 7-5-1895. Vorige Volgende