Tot de zonne
't Heelal doordaverend vroongedrocht,
die aarde, hemel, zee en locht
bebouwt; die, algebiênde, gaat
alleene; die geen schade en laat
u schenden; heerlijk zongespan,
wie is 't die, u geleken, kan,
van al Gods werken, schoone zijn,
o schoonheid van den zonneschijn?
Ze aanbaden u, ter aarden, om 't
ontzag van uw geweld, gekromd,
en dienstelijk u toegewijd,
weleer, die ook een schepsel zijt:
die, dienende, uwen koning eert;
die, uitgevaren, wederkeert,
getrouwe, alzoo de vogel kwam,
dien Noë's hand in de arke nam.
Zoo neemt u eens, als, moe en mat
gevaren over 't wolkenpad,
gij rusten zult, met al dat is
geschapen na Gods beeltenis ...
zoo neemt u eens terug, die al
uwe afgebeelde schoonheid zal
verbergen, daar Hij mij verbeidt,
in de arke Zijnder eeuwigheid.
|
|