Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 412] [p. 412] De zonneschicht Gedoken diepe in 't stammig groen van peerdeboon- en terruwstalen, hoe lavende is het, asemhalen en levenskracht weer innedoen! 'k Zou blijven staan hier, stap aan stede, zoo lang het licht mij dagen dede. 't En is, van hier tot tenden uit, zoo verre als bei mijne oogen dragen, geen mensch te zien; de winden vagen voorbij mij, over 't veie kruid der wentelende koorenaren, die langzaam op- en nedervaren. De zonne zit mij, over 't hoofd, te bliksemen; de vonkenregen verdappert: 't is den middag tegen; de vogeltale is uitgedoofd; daar waait een lucht mij ommentomme, zoo noegzaam als de nagelblomme. De grond is drooge, en, nesch, beneên den akker, schuilt nog veite in de aarde, die verwe geeft aan 't verschgeblaarde gebouwsel, langs de velden heen. 'k Mag zitten waar ik zitten wille: het kruid is dwee, de locht is stille. Maar stooten doet de zonneschicht mij, dóór end dóór de lijfsgewanden, 't geweld, dat in de hemelpanden geboren en geborgen ligt; het doet me een' vreemde deugd: in de âren gevoele ik vochtig vier mij varen! 8-1-1897. Vorige Volgende