Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 404] [p. 404] Tu es ille vir! Hoe laat gij, onschuldige boomen, de hand, omhooge in uw' heerlijke kruinen gestegen, u schenden des splierders? Hoe laat gij den tand der kwetsende spoore, in de lenden geslegen, u wondenvol stampen? Hoe laat gij het staal u kappen der happe, dat 't klakt in de verte; hoe slaan u de jeugdigste takken van 't herte, zoo dwee, altemaal? Gij draagt die u leed doet, gij houdt die u kwelt den lijdenden boezen, omhooge? Waaromme, verduldige boomen, dat nijdig geweld niet nedergestort vóór uw' voeten? Gij domme verdragers van hem, dien gij weren kunt ... op! laat scheuren dien tak van 't gewichte: hij breke den hals op den grond, of versmoore in de beke zijn' roekloozen kop! o Heere, Gij draagt mij, die kwellende U ben zoo dikwijls; Gij houdt mij omhoogegeheven: den afgrond beneên mij en duchte ik niet, en, ik sla die me in 't daglicht gedoogt, en in 't leven! Ik sla, Gij geneest, Gij bewaart, Gij voorziet vol krachten den eerloozen arm, die U kwetste ... o Heere, om uw godlijke liefde, op het letste, en gramt U toch niet! 10-4-1895. Vorige Volgende