| |
| |
| |
IV
Grasmaand
| |
| |
Het gers
Hoe geren zie 'k u, hoorne
in 't gulzig gers gelaten!
Ge'n weet uw' weelde niet,
en schielijk af, voortaan,
nu hier nu daar gedreven,
omhooge, een teuge locht.
Gij staat dan, oogen groot
en ooren snel, te luchten,
een stonde, om stampvoets weg
en stormend heen te vluchten.
met hoornen; ruwgezinden,
bedaart u: wijd en breed,
van weelde in 't veld te vinden,
| |
| |
en ons, in 't gers geschapen.
ge, menig' malsche dagen,
dat gers, dat u verblijdt;
en zwankend, henendragen,
Dan, zingend, zal, gezond,
wie weet er al de staven,
die schalken immer gaven,
Geen mensche en weet: alleen
de wijsheid mag het weten
van God, die ons zoo milde
'et gers heeft toegemeten.
| |
| |
in vleesch en been geborgen;
die ons uw' borsten geeft,
en 't schamel vonkske van
is 't, dat wij de eere aan God
van al uw goedheid gelden!
|
|