Goevrijdag
's Goevrijdags ratel, rauwgetand,
terwijl het volk, stilzwijgende, om
den God aanbidt, dien Golgotha
zag sterven, naakt en bloot,
's goevrijdags, op den schandeboom,
De ratel relt de kerke dóór,
en hoore ik, ook den orgel niet:
men bidt den ‘Vader ons.’
En al mijn bloed verkruipt, wanneer
ik, spraakloos, in den choor,
het kraken van de bergen ... neen,
Het autaarkleed is afgedaan,
het wierookvat gebluscht,
de lichten al gestorven, en
't houdt alles op, de zonne schijnt
of morgen zij nog heffen zal
heur aanzichte, in den oost.
Als vader sterft, de kinderen
des stervenden, en knielen daar,
zoo knielen, in de kerken, in
de menschen, en, in stilte, wordt
| |